Doris ter Horst werkt als psychiater in opleiding. Door de coronacrisis wordt ze als behandelaar voor nog meer ethische dilemma's gesteld dan normaal. Haar vierluik biedt een inkijk in een dag op een gesloten afdeling tijdens een pandemie. In deel 1 geeft ze het woord aan natuurkundestudente Christine.
In vrijheid leven, weet jij een groter goed te bedenken? En toch: als uiterste middel kan ik, als arts in opleiding tot psychiater, verplichte zorg aan iemand verlenen. Dit mag als er sprake is van ernstig nadeel, veroorzaakt door een psychische aandoening, maar alleen wanneer er geen alternatieven meer voor handen zijn. Voorbeelden van zo’n acuut gevaar? Het behoorlijke risico op zelfdoding of ernstig lichamelijk letsel bij anderen. Vormen van verplichte zorg zijn bijvoorbeeld opname op een afdeling, maar ook: insluiting in een afgesloten ruimte. Stel je voor! De besluitvorming hiertoe gaat in de huidige coronaomstandigheden eens te meer met morele dilemma’s voor behandelaren gepaard. Die dilemma’s ken ik goed, ik ben zelf zo’n behandelaar.
In dit verhalenvierluik probeer ik al mijn hoofdpersonen eerlijk aan het woord te laten. Het open gesprekconcept, waarin betrokkenen hun eigen perspectief delen, zonder tussenkomst of toelichting van een ander, heb ik ontleend aan het werk van onderzoeksjournalist en schrijfster Svetlana Aleksijevitsj. De fictieve personages zijn illustratief voor mijn eigen indrukken gedurende de huidige COVID-19 pandemie en zijn niet een-op-een herleidbaar tot bestaande personen.
Christine, natuurkundestudente, 24 jaar: Hoop op het einde der tijden
Ik wil zo graag dood! Ik ijsbeer door de kliniek en onderzoek mijn mogelijkheden. Ik ben bang, toch. Maar de redding van boven zal een troost zijn. De eerste keer dat ik uit het leven stapte, gebeurde er niets. Ik werd maar wakker en wakker, telkens weer. Achter de ramen wemelde het van geuren en geluiden, de maanden op de afdeling kropen als slakken voorbij.
Ik ben van kindsbeen een gelovige, geboren in Apeldoorn, waar ik heb gewoond met mijn broers en zussen, mijn ouders, onze hond Bello, ooms, tantes, lieve buren ook. We gingen drie keer per week naar de kerk. De mensen deden dezelfde dingen, zagen er hetzelfde uit. Ik kon het best met mijn vader opschieten. Hij vertelde me dat ik als kind een angsthaas was, dat hij me moest smeken om naar school te gaan. Ik hield van boeken lezen, de rest van mijn leven werd inderdaad bestierd door onzekerheden. Ik liet me alleen door hem overhalen om uit mijn schulp te kruipen. (Pauzeert.)
In mijn ouderlijk huis hangt een oude zwartwit foto van mijn vader aan de muur: een gewone jongeman. Secuur, ernstig, eigenlijk heel aardig, maar ook, als je goed kijkt, een ballende vuist. Ik was blij dat ik op hem leek, hij redde zich immers, toch?
Ik moet erover praten. Maar waarover? Ik ben alle moed kwijt.
Toen het lente werd, stierf mijn vader plotsklaps. Sindsdien haat ik alles. Vooral mezelf... ik begrijp niet waarom ik een voorstelling van een mooi leven maakte. Ik zat aan zijn IC-bed en begreep als enige dat hij er al niet meer was. Zijn wang was koud, zijn ogen traanloos. Een walgelijk hol cocon. ‘s Nachts pieker ik me een ongeluk. Ineens zie ik mijn vader, rottend, een enorme stank! Ik wil me verstoppen, ik wil me losrukken van alle anderen, ik wil verliefd en geliefd worden! Heer, ik ben zover, verlos mij. Maar met Hem praten doe ik ook niet meer.
Ik wil dood en dus moet ik naar een psychiater, zit ik gevangen tussen de onnozelen (lacht spottend en verontschuldigend tegelijk). Ik moet erover praten. Maar waarover? Ik ben alle moed kwijt. Wanhoop is een blubber waar je gemakkelijk in uitglijdt, maar schier onmogelijk uit overeind komt.
Toen ik om twee uur vannacht opstond, zakte ik in een soort ijltoestand in elkaar. Ik hoest. ’s Morgens kwam de arts, ze leek eerder een marsmannetje. Alleen haar vertrouwde blik, gepantserd achter een spatbril, herkende ik.
‘Christine, ben je niet goed?’ – Ik kreeg er rillingen van: ‘Ja hèhè, wordt er één wakker, ik voel me al maanden KUT!’
We zijn met zestien op de afdeling. Dus werd ik in quarantaine geplaatst, zodat ik niemand kan besmetten. Ik hoop dat ik zwaar ziek word, binnen één week dood. Maar in totale afzondering? Geen bezoek, geen dagprogramma meer? Ik zeg het je, alsjeblieft, dat trek ik niet, dan implodeer ik. (Huilt.) De rest van de ochtend is in nevelen gehuld. Het laatste wat ik me herinner is dat ik vluchtte. Maar waarheen? De apenkooi zit op slot, dat wist ik dondersgoed. Ik verzette me, puur principieel, zoals ook mijn vader zich verzette met een gebalde vuist diep in zijn broekzak. Ik trapte spullen omver, poogde de deur in te slaan zonder succes, ik zie nog de verpleegkundige zeggen: ‘Doe nou niet, Christine.’ Er verscheen meer personeel, ik raakte in paniek. Ik wist niet goed wat er gebeurde, ik knapte haast van woede! Meteen begon ik om mij heen te slaan en door de vijand omsingeld besloot ik, tot aan mijn laatste kracht, moedwillig om mij heen te hoesten.
Hoe kwam ik in deze afgesloten kamer terecht? De ruimte was leeg, geen mens te zien, een desinfecteerlucht. Ik droomde dat ik om hulp riep en ineens zag ik mijn vader. Een grote witte kosmonaut, met een plastic glas water.
Doris ter Horst (1991) is werkzaam als arts in opleiding tot psychiater in het UMC Utrecht. Ze woont met haar man in Amsterdam. Haar debuutroman is in de maak.
Zep de Bruyn (1990) is illustrator, visueel ontwerper en redacteur werkzaam in Amsterdam en Eindhoven. Hij maakt 2D, 3D en bewegend beeld, vaak verhalend en zowel figuratief als expressief.