Zoals altijd is het een hele operatie om Muis in de reismand te krijgen. Annika probeert te helpen door achter het beest aan te rennen en haar in een hoek te drijven, maar het dier lijkt daar alleen maar fanatieker van te worden. Met een hoge rug stuitert ze door de kamer, als een op hol geslagen pingpongbal. Wanneer we dan eindelijk het dikke oranje lijf door de nauwe opening weten te proppen, transformeert ze in een bal van trappelende nagels.
‘Hoe ging dit ding nou ook alweer op slot?’ jammer ik, al concentrerend op mijn enige taak.
‘Godverdomme,’ gromt mijn ex.
‘Je mag geen godverdomme zeggen,’ zegt Annika.
‘Ik heb het al, ik heb het al!’ roep ik uitzinnig.
Maar ik heb het niet. Met een poezenkopstootje wordt het deurtje geopend en de achtervolging kan opnieuw beginnen.
Buiten begint het donker te worden. De tram is waarschijnlijk net geweest, want ik ben de enige die bij de halte staat te wachten. Ik heb de regen nog nooit met zoveel agressie naar beneden horen komen, maar zelfs dat overstemt het klaaglijke gehuil van Muis niet. De reismand heb ik op het metalen bankje gezet, ik zit ervoor gehurkt en probeer bemoedigende woorden te zeggen.
‘Alles komt goed Muisje, alles komt goed.’
Ik weet best dat het alleen nog maar erger gaat worden, zegt de ineengekrompen poezenblik.
Waar blijft die kutkutklotentram? Voor onze afspraak komen we nu vast te laat. Als we nog maar op tijd zijn voor dat fucking spreekuur. Dadelijk moeten we dit morgen allemaal nog eens herhalen. Als Muis tegen die tijd niet gestorven is van de stress, of anders wel haar voormalige baasje. En waarvoor dan eigenlijk? Ziek is ze volgens mij niet, althans niet lichamelijk.
‘Het is ook nog steeds jouw poes hoor!’ had mijn ex aan de telefoon geroepen. Het kost mij doorgaans moeite haar te haten, maar op dit soort momenten kon ik mijn mobieltje wel doormidden breken. Ik hield zo zielsveel van Muis en haar zus Loeder, dat ik om die reden mijn dochter altijd naar mij toe liet brengen in plaats van haar te halen en mijn oude huis zoveel mogelijk ontweek. Die dieren – ooit via een Marktplaats-advertentie als babybolletjes opgepikt van een verlaten boerderij – herinnerden mij aan tijden dat iedereen nog gelukkig leek. Ik had best een van hen mee willen nemen, maar was van mening dat zij bij dat huis hoorden en bij elkaar. Het laatste wat ik wilde was mijn verantwoordelijkheden ontlopen. Ook als ik niet gecommandeerd was, sprak het voor zich dat ik die lieve pieppoes naar de dierenarts zou brengen.
Het poezengehuil – steeds hoger en panischer - doet in lijn 9 alle gesprekken abrupt staken. Ik heb inmiddels de illusie opgegeven dat mijn troostende woorden enig effect op Muis zullen hebben, maar toch blijf ik ermee doorgaan om mijn medepassagiers de indruk te geven dat het ieder geval niet aan mij zal liggen.
Een vrouwtje met paarsgeverfd haar en wondjes rond haar mond laat haar neurotische rottweiler alle patiënten in de wachtkamer begroeten.
‘Doe maar niet, het is al spannend genoeg,’ zegt het stel tegenover mij, dat ook een poes in een reismand heeft en deze ver van de snuffende neus proberen te houden.
‘Nee, alle dieren moeten elkaar leren kennen,’ zegt de vrouw streng. ‘We leven toch allemaal samen op deze planeet. En Rita is gek op poesjes. Helemaal verliefd. Ik heb er zelf zestien hoor.’
Vervolgens dient Muis besnuffeld te worden. Deze laat het over zich heen komen. Haar gehuil is inmiddels gestopt, ze lijkt nu in puur fatalisme te berusten. Ineengedoken zit ze in haar mand. Was dit het nu allemaal waard? zeggen haar oogjes. Konden jullie dan niet bij elkaar blijven voor ons? Alles was toch goed zoals het was? Waarom lukt het jullie mensen nooit om tevreden zijn?
‘En wat is er met deze poekie aan de hand?’ vraagt Rita’s baasje, alsof zij in deze wachtkamer is om enquêtes af te nemen.
Ik vertel dat Muis ongeveer om de dag, sinds ik daar niet meer slaap, op het bed van mijn ex poept. Kordaat wordt mij geadviseerd de poes onder haar kin te aaien.
‘Daarmee help je ze veranderingen accepteren. Werkt bij mensen ook.’
Om zo snel mogelijk van de vrouw en haar rottweiler af te zijn wordt de euthanasie van een schildpad onderbroken.
Na drie kwartier zijn wij aan de beurt. De dierenarts is een vrouw met zilvergrijs haar en een kalmerende stem. Beduusd strompelt Muis het gevangenisje uit en wandelt heen en weer over de behandeltafel.
‘Hoe lang zijn jullie nu uit elkaar?’ vraagt de dierenarts zakelijk, terwijl zij mijn ex-poes afwezig aait.
‘Nu bijna een jaar, maar de eerste zes maanden woonde ik nog in dat huis. Toen is het begonnen.’
Ik hoor hoe mijn stem trilt.
‘Ik heb altijd gezegd dat het Muis was. Muis is altijd de kleinzerige van de twee geweest, daarom heet ze ook zo. Maar ze wilde nooit luisteren. Ze wilde nooit iets van mij aannemen. Ze wist het altijd beter.’
Muis ploft neer op de tafel. Er lijkt een vreemde rust over haar heen te komen. Haar oortjes spitsen zich, alsof ze nou wel eens mijn kant van het verhaal wil horen.
‘En het is nu twee weken geleden dat mijn ex belde en vertelde dat ze haar betrapt had. Betrapt op het bepoepte bed. ‘Dit kan zo niet langer doorgaan,’ had ze gezegd, ‘ik stuur haar morgen nog naar het asiel.’ Maar toen Loedertje in het asiel zat bleef het poepen gewoon doorgaan. Ze was onschuldig, dat zij op het bed zat was puur toeval. En sindsdien is Muis natuurlijk nog verwarder dan voorheen. Ze plast nu ook op de bank.’
‘Jouw ex heeft veel te snel en vanuit paniek gehandeld,’ zegt de dierenarts en ze begint in Muis haar vacht te kneden. Het ziet er behoorlijk hardhandig uit, maar het dier gaat er zwaar van spinnen. Wat een goddelijk geluid na al dat snerpende gehuil.
‘Dat zei ik ook! Dat is precies wat ik zei! Oh, wat heerlijk om straks te kunnen zeggen dat u dat ook vindt,’ hoor ik mezelf triomfantelijk roepen.
‘Maar jij hebt het zo ver laten komen,’ vervolgt de arts onverstoord haar analyse, ‘zonder al dat verongelijkte gezwelg, was nooit de verkeerde poes uit huis gezet. Jij bent geen echte man.’
In de hoek van de behandelkamer staat een mahoniehouten kastje, dat vreemd afsteekt bij al het smetteloze wit. De dokter haalt er iets uit.
‘Ik denk dat dit zal kalmeren,’ zegt ze en ze houdt een flesje omhoog.
‘Moeten we dat in haar keeltje druppelen, of door haar voer doen?’ vraag ik.
‘Het is niet voor Muis,’ mompelt de dokter en ze overhandigt mij de fles.
‘Zelfgestookt,’ zegt ze trots, terwijl ik er een slok uit neem. De regen lijkt eindelijk te zijn opgehouden. Muis steekt een poot uit en begint deze te wassen.