Geregeld handelen mensen tegen hun eigen principes in. Iedereen doet wel altijd heel principieel over principes –zoals het ook hoort– maar ik denk dat we het er eigenlijk allemaal over eens zijn, dat principes beter getypeerd worden door de woorden “in principe wel, maar..” dan door een Kantiaanse stelligheid. Ik zelf handel in ieder geval minstens twee keer per week tegen mijn principes in. Twee keer per week bezoek ik namelijk een bepaalde chique bakkersketen, waarvan ik de naam hier niet zal noemen. Sinds een noodlottige dag zo’n zes maanden geleden ben ik namelijk verzot op een brood dat daar verkocht wordt. Voordat ik ga uitleggen waarom een bezoek aan deze bakkersketen eigenlijk tegen mijn principes ingaat, wil ik hier eerst een wat aandacht besteden aan het onweerstaanbare brood in kwestie.
Mensen die dagelijks niet meer weten te bedenken dan enkele sneetjes tijgerwit of Zaanse Snijder kunnen hier ophouden met lezen. Enkel echte broodliefhebbers zullen de diepte van mijn dilemma aanvoelen. Dit is namelijk niet zomaar een brood, dit is de koning onder de broden, het ambrozijn. Op het eerste gezicht wellicht niets bijzonders, zoals ook Aladdin een ruwe diamant is; het is net niet vierkant –sommige dagen vierkanter dan andere– en donkerbruin van kleur. De korst is bezaaid met een licht decadente variëteit aan zaden en –nu komt het– zout! Door deze eenvoudige, doch briljante toevoeging, is dit brood uitermate geschikt om er een gekookt ei op te eten. Maar ook geroosterd –het liefst een beetje aangebrand– met alleen een beetje boter is het niet te versmaden. In het licht van het bestaan van dit brood, krijgt de uitdrukking “ water en brood” voor mij iets heel aantrekkelijks.
Maar, hoewel mijn liefde voor dit brood diep gaat, blijft het toch een brood. Bij de keten in kwestie hebben ze hun bewondering voor hun eigen creatie echter niet in bedwang kunnen houden en het brood, heel overdreven een Franse mannennaam meegegeven. En hier is het dat mijn principes beginnen op te spelen. Nu kan het zijn dat de bakker die dit brood het leven schonk, na weken worstelen, wikken en wegen met bloem, zaden en zout, zo ontzettend trots was dat hij het zijn eigen Franse naam meegaf. In dat geval zou de naam nog iets van de authentieke, rustieke charme hebben, die hij probeert op te roepen. Maar het feit dat het hier een Nederlandse bakkersketen betreft en niet een “boulangerie” ergens op de loofboomgrens in de Franse Pyreneeën, en de onafgebakken broden waarschijnlijk gewoon op een industrieterrein ergens bij Sloterdijk door Ghanezen in kratten worden gestopt voor transport, maakt het voor mij onacceptabel dat het brood deze naam draagt.
Het principe waartegen dit ingaat doop ik bij deze het principe van “nodeloze chiquedoenerij” en ik ben me bewust van het pleonastische karakter van deze term. Aan ‘nodeloze chiquedoenerij’ maakt deze keten zich zonder blikken of blozen zes dagen per week in twaalf filialen schuldig. Een brood heet namelijk niet een brood, maar een “pavé”. En een bepaald brood, van een slordige 70 cm doorsnede heet niet een “bizar groot brood” of een “megalomane bakkerscreatie”, maar een “pavé grand-mère”, alsof er ook maar één oma is die fysiek in staat is om dit wagenwiel van een brood mee naar huis te torsen voor haar bloedjes van kleinkinderen. Ook hebben ze een doodnormale klinker in de naam van hun keten vervangen door een dandyachtige i grecque, zoals ook makelaarskantoren geneigd zijn te doen. Maar dit alles is niet het ergste.
Nog maar kort geleden toen ik dolgelukkig-maar-met-schuldgevoel met mijn zilte aankoop de winkel verliet en nog eens achterom keek, viel mijn oog op een briefje dat op de deur geplakt was. Er stond op dat de winkel op zoek was naar “broodambassadeurs”. Broodambassadeurs? Worden er mensen uitgezonden naar verre oorden om daar in wit gepleisterde gebouwen Het Brood te vertegenwoordigen? Ik las de functieomschrijving: Parttime verkopen van broden en zo nu en dan wat sneetjes brood beleggen. Dat stond er niet zo uiteraard, maar daar kwam het wel op neer. Ik denk dat er heel wat ambassadeurs nogal op hun tenen getrapt zullen zijn als ze hier lucht van krijgen. Het dilemma was nu compleet. Ik wilde dat brood –sinds ik dit brood had geproefd, was immers ieder ander brood een zoutloze hap geworden– maar zij die mij het brood kunnen verschaffen, hadden mijn hoogst persoonlijke wet tegen nodeloze chiquedoenerij al zo vaak met de voet getreden, dat ik het eigenlijk niet meer met goed geweten kon kopen. Wat nu te doen?
Vandaag zwierf ik met precies dit dilemma in mijn hoofd over de website van mijn bakker, terwijl ik –jawel– op een sneetje van het brood, dat een Franse naam draagt, kauwde. Na de enigszins pathetisch verwoorde ontstaansgeschiedenis van de broden te hebben gelezen, klikte ik, eigenlijk al bij wijze van afscheid, de productenlijst aan. De hoop op een bevredigende oplossing van mijn dilemma had ik al opgegeven toen ik op de productenlijst de volgende term tegenkwam: 'Pestostengel'. Bij het zien van dit monsterlijke, maar vooral kinderlijk eenvoudige en alles behalve pretentieuze woord, verdween mijn dilemma als sneeuw voor de zon. Blijkbaar heeft er iemand binnen de keten op de rem getrapt toen één van de bakkers aankwam met zijn nieuwe creatie.
“Ik noem hem: 'Obélisque Italien!'"
“Nee," heeft toen iemand gezegd, “genoeg is genoeg. We noemen het een ‘pestostengel’ en daarmee uit!”
Merel Kamp (1983) is altijd op zoek naar het concrete maar raakt daarbij permanent verdwaald in het abstracte. Van wijsbegeerte naar de kunstacademie dan weer naar wijsbegeerte, terug naar de kunstacademie, en opnieuw naar wijsbegeerte. Het allerliefst hanteert zij eigenlijk een schroefboormachine.