De twintiger van nu is niet gewend om te praten over idealen. Hij of zij is zich bewust van de betrekkelijkheid van ons bestaan. Toch zou men zich kunnen afvragen of wij als mens niet zijn doorgeschoten in dat relativisme. Misschien wordt het weer eens tijd om dit morele ongemak bij het grofvuil te zetten.
‘De pionier van de beleveniscultuur, waarin experiment en het breken met morele en sociale conventies doelen op zichzelf zijn geworden.’, luidt de beschrijving van onderzoeksbureau Motivaction wanneer men spreekt over een deel van mijn generatie: de ‘postmoderne hedonist’. Deze beschrijving, die vooral op gaat voor een jong (hoog opgeleide) stedelijke groep, komt voort uit het Mentality-model: ontwikkeld door onderzoeksbureau Motivaction om de Nederlandse samenleving in te delen in een aantal sociale milieus. Die milieus gaan voorbij aan traditionele graadmeters, zoals leeftijd, geslacht, opleiding en inkomen, en beschrijven hoofdzakelijk het leefpatroon en de belevingswereld van deze groep.
Ondanks het feit dat het voorbij gaan aan deze traditionele graadmeters de nodige kritiek verdient, komt deze archetypering natuurlijk niet zomaar uit de lucht vallen. In veel gevallen komt het overeen met wat ik, als jonge hoog opgeleide stedeling, om mij heen ervaar en zie. Met name die postmoderne houding: dat speelse, relativerende en anti-autoritaire karakter van mijn generatie, is diep geworteld in onze geestestoestand.
Die mentale huishouding heeft zich gevormd in een tijd waarin het geloof in grote ideologieën, onder een deel van onze bevolking (lees: culturele elite), achterwegen zijn gelaten, waarheid een wankel begrip is geworden en vooruitgangsgeloof ferme kritiek heeft ontvangen. In die tijdsgeest zijn wij volwassen geworden. Enerzijds een zegen, want het heeft ons tot realistische, inschikkende en sociale wezens gemaakt. Anderzijds een loden last. Die typische postmoderne houding, het relativisme, is daarbij van een middel tot doel verheven. En precies daar zit dan ook de crux. Want ‘mijn generatie’ neemt namelijk geen ‘grote’ woorden in de mond, keert zich niet tot de Heilige Schrift of een of andere maatschappijbrede ideologie. Nee, wij zijn de kinderen van Lyotard, Lacan, Barthes, Foucault, Rorty, en bovenal van Nietzsche. Voor ons geen god. Die God was al dood toen wij op aarde kwamen, die heeft nooit geleefd.
Wij hebben geen weet van de grote idealen, van de strijd voor een universele ethiek. Wij krijgen het niet uit onze strot, het voelt onprettig, bijna vies. Waren het onze ouders die opgezadeld werden met de kerk, wij werden belast met een cultuur van relativisme, van individualiteit en persoonlijke vrijheid. Over de waarheid, het goede, het schone, daar praten wij niet over. Wij moeten ons bewegen in een wereld van onzekerheid, van parallelle waarheden, van verschillende overtuigingen en handelswijzen. Hoe vaak galmt het adagium ‘de waarheid, het goede en het kwade is een subjectieve aangelegenheid’ wel niet door de publieke ruimte. Zelfs het universitaire leven, dé plek van het vrije denken, biedt geen ruimte meer voor deze ‘grote’ vragen. Nee, daar verschuilt iedereen zich achter zijn expertise. Essentiële vragen over de zin van het leven, over goed en kwaad - over schoonheid en het morele - zijn vragen die niet meer passen bij de sceptische en bescheiden wetenschapper van nu. Best vreemd eigenlijk, aangezien juist deze mensen niet om deze vragen heen kunnen.
De constatering dat men geen besef meer heeft van wat wel en niet goed is voor onze wereld, is daarentegen, naar mijn mening, niet de juiste. Wij weten wel degelijk wat als goed of fout kan worden bestempeld. Diep van binnen zit dat besef er wel degelijk. Het is echter de gêne, het psychologische ongemak, dat ons er van weerhoudt om hier openlijk over te praten. Waren het onze ouders die hun stem verhieven tegen de Nederlandse kleinburgerlijkheid, daarmee hebben ze ons, twee decennia later, vertroeteld en klein gehouden. Het grote broer of zus syndroom zou men dat ook wel kunnen noemen; die heeft immers alle paden al bewandeld, overal al over nagedacht en bovenal een overmatig verantwoordelijkheidsgevoel. Wij zijn opgevoed met een bescheiden wereldbeeld. ‘Hou het maar dicht bij huis, dat is al moeilijk genoeg’ is dan ook een zin die zich ferm heeft genesteld in ons geestelijk gestel.
De persoon die een poging waagt om over vooruitgang en positieve waarden te spreken, wordt acuut verpulverd door een peloton van realisten. Susan Neiman, moraal filosofe, is er zo een die het behoorlijk te verduren krijgt. De onlangs overleden literatuurrecensent Michaël Zeeman omschreef haar denken als volgt: ‘Je zou haar onbekommerdheid kunnen omschrijven als filosofie voor het Obamatijdperk: je niet generen voor je intelligentie en onbeschaamd morele vragen stellen.’ Met haar boek ‘Morele helderheid: goed en kwaad in de 21ste eeuw’ breekt ze namelijk een lans voor een ‘volwassen idealisme’. Een streven naar een betere wereld, zonder daarbij te vervallen in dogmatisme of een utopistische denktrant. Voor Neiman is vooruitgang wel degelijk mogelijk. Ook al is de afstand tussen een ideale wereld en de strenge werkelijkheid nooit volledig te overbruggen, deze afstand kleiner maken is wel degelijk mogelijk. Het ongemak, dat ook ik, als product van mijn tijd - een tijd vol met scepsis en verlammend relativisme -ervaar bij enige vorm van idealistische retoriek, is volgens Neiman een verkeerde start. ‘Mensen zijn zich er voor gaan schamen dat ze oordelen over goed en kwaad. Het is juist door onze diepe menselijkheid dat we ons een betere wereld voor kunnen stellen en ons daar vervolgens voor in willen spannen,’ aldus Neiman.
Neiman staat niet alleen in haar strijd voor morele helderheid. Zeer recentelijk verscheen (jawel, van Nederlandse bodem) het boek ‘Adel van de geest’ van Rob Riemen. In plaats van het politiek spectrum, waar Nieman haar kritiek op richt, wendt Riemen zich tot het milieu van het intellect, de weldenkende mens. In een vurig pleidooi, mooi geschreven en met héél veel grote woorden, verdedigt Riemen met hulp van Socrates, Spinoza, Goethe en Thomas Mann, het klassieke humanistische ideaal: zelf denken en samen leven. Riemen beschuldigt de hedendaagse intellectueel van wegkijkgedrag, van een dodelijk moreel relativisme. De postmoderne scepsis, mijn geestelijke vader, is volgens de essayist Riemen het grootste gevaar voor onze westerse beschaving. Zij heeft haar functie gehad, zij heeft de boel goed door elkaar gehusseld, maar is volgens Riemen een lange traditie van denken over het goede, het ware en het schone uit het oog verloren. De vraag hoe waarachtig te leven heeft de hedendaagse intellectueel in zijn ‘innerlijke bestaan’ al lang geleden verlaten. Hij is verworden tot een beklemmende twijfelaar.
Misschien is de verdedigingsrede van Riemen te mooi om waar te zijn. Misschien is het allemaal wel theoretisch gezwets. En ja, scepticisme heeft inderdaad een functie. Maar is dat nou wel wat wij willen, wat ik wil? Die grote woorden altijd maar inslikken, terwijl we er eigenlijk best graag over willen praten? Mogen wij, de generatie Y en alles wat daar op volgt, dan niet meer zelf nadenken over die ‘grote’ woorden? Mogen wij geen hoop koesteren voor een betere wereld, mogen wij niet nadenken, het eens of oneens zijn over het goede, het ware en het schone? Recentelijk beschreef Arnon Grunberg in Vrij Nederland (19 dec. 2009) maatschappelijke engagement als ‘het mobiliseren van de tranen van de massa’. Grunberg opperde zelfs dat hij wel het nihilistische spook wilde zijn die door Europa zal blijven waaien. Persoonlijk wens ik meneer Grunberg daar heel veel succes mee. Ik, daarentegen, ga liever in zee met Neiman en Riemen.
Ruben Jacobs (1984) studeert sociologie aan de Universiteit van Amsterdam.