‘Ik denk dat ze een narcist is,’ zegt vriendin N. samenzwerend. Het is zaterdagmiddag, en ik zit met vriendinnen N. en E. in een koffietent. N. heeft ons net alles verteld over haar nieuwe baan bij een non-profitorganisatie. E. en ik smullen ongegeneerd van de verhalen die N. vertelt over een vrouwelijke collega die haar inwerkt. Hoe, als N. een leuk gesprek heeft met een mannelijk lid van het team, haar inwerkbuddy constant om hen heen cirkelt. Vervolgens zou zij N. erop wijzen dat N. het iets te gezellig heeft met haar collega’s en dat er in het bedrijf een groot belang wordt gehecht aan een professionele werksfeer. Wanneer N. haar inwerkbuddy heeft verteld dat ze als freelance journalist veel over de klimaatcrisis schrijft, krijgt ze ook te horen: ‘Er zijn zoveel mensen die maatschappijkritische essays schrijven, maar in deze organisatie zetten we tenminste echt iets in werking.’
Hoewel E. en ik erom kunnen lachen, lijkt N. de laatste tijd steeds wanhopiger te worden door het giftige sociale klimaat op haar werk. Iets dat iedereen die een op concurrentie beluste collega heeft gehad, waaronder E. en ikzelf, goed kan begrijpen. ‘Uit die jaloerse sneren van haar, blijkt echt zoveel entitlement en zo weinig inlevingsvermogen,’ vervolgt N. ‘Dat zijn toch gewoon symptomen van narcisme?’
Op de fiets naar huis overdacht ik de gefrustreerde claims van N., die normaal zo kalm en genuanceerd was. Haar psychiatrische diagnose leek mij vooral een machtsmiddel om zich de komende tijd te wapenen in een oncollegiale veldslag. Ik vroeg me af: Waarom houden we soms onszelf hardnekkig dingen voor, waarvan we eigenlijk weten dat ze niet altijd waar zijn? Wat zegt dat over ons?
Is het om onszelf te beschermen voor de angst met onszelf geconfronteerd te worden?
Essayist Joan Didion zei ooit al: ‘We vertellen onszelf verhalen om te kunnen leven.’ Het zijn narratieven die ons overeind houden, in een leven waarin gevoelens, mensen en situaties ambigu en pijnlijk kunnen zijn. Maar wat mij raakt in de verhalen in kwestie zijn de eendimensionale, zelfsaboterende denkpatronen. Ik vraag me af waar dat vandaan komt. Is het om onszelf te beschermen voor de angst met onszelf geconfronteerd te worden? Om ons aan het beeld dat we van onszelf te hebben vast te houden? Of als een manier om controle te houden in situatie die nieuw, vaag of onbekend is? Nu had N. had het terecht moeilijk, maar had dat inderdaad niet ook te maken met de onwennigheid van de pikorde op een werkvloer, waar zij haar plek nog niet had vastgesteld?
Als ik terugdenk aan de keren dat ik mezelf zoiets vertelde (en toegegeven, soms ook mensen diagnosticeerde), was dat weleens een veel te zwart-witte versimpeling van de werkelijkheid. Zo had ik een aantal jaren geleden een huisgenoot die niets kon doen zonder mij te irriteren. Van hoe ze liep (traag, sjokkend, met haar hoofd naar beneden gebogen), tot haar algemene gereserveerdheid en haar constante hang naar liefde, waardoor er binnen een tijdspanne van anderhalf jaar vijf zichtbaar emotioneel onbereikbare jongens de revue passeerden. Ik labelde haar als een lui, depressief mens en probeerde zo weinig mogelijk thuis te zijn.
Wat ik niet gelijk besefte is dat ik maar weinig kwetsbaarheid duldde, zowel van mijzelf als mijn medemens. Daar was namelijk geen plek voor als je wilde overleven in de prestatiemaatschappij, waar ik toen nog dacht aan mee te moeten doen. Door die houding raakte ik zelf toen al langzaam mentaal en fysiek uitgeput. Dit zou ik blijven volhouden tot ik totaal geen idee meer had van wie ik was. Toch was ik toen nog niet klaar om onder ogen te zien dat ik misschien wel meer van de ongegeneerde passitiviteit van mijn huisgenoot kon leren dan ik dacht.
Langzaam begon ik in te zien dat ik, door mijn gevoelige aard jaren aan de kant te zetten, een groter probleem had dan mijn huisgenoot.
Liever klaagde ik over haar tegen vrienden en familie. ‘Misschien zit ze in je allergie,’ zei mijn moeder in kantoorjagon, op de zelfgenoegzame toon die moeders vaak hebben, ‘of misschien lijk je meer op haar dan je denkt.’ Ze liet me de kernkwadrant van Ofman zien, een hulpmiddel in de irritante kantoorcoachingshoek. Ik zocht op mijn allergie, ‘passiviteit’, en gleed met mijn vinger langs de regel: mijn kwaliteit was daadkracht, mijn valkuil ‘drammerigheid’, en mijn uitdaging ‘geduld’. Ik kapte het moment in eerste instantie af, maar het gesprek bleef aan me knagen. De kwaliteiten van mijn huisgenoot stoorden me, maar eigenlijk zag ik in dat ze mijn huisgenoot ook best verfrissend en juist stoer maakten. Langzaam begon ik in te zien dat ik, door mijn gevoelige aard jaren aan de kant te zetten, een groter probleem had dan mijn huisgenoot. Misschien moest ik zelf maar eens in therapie.
Joan Didion had inderdaad gelijk: we vertellen onszelf verhalen om overeind te blijven. Maar een duurzame strategie is dat dus niet altijd, merkte ik al doende. Ook N. leek dit twee weken later te hebben beseft. Als E. in onze WhatsAppgroep vraagt of haar inwerkbuddy de oorlog al heeft uitgeroepen heeft, antwoordt N.:
‘We hebben laatst op de vrijmibo een beetje gebond 🙈’
‘Ook gewoon over persoonlijke dingen gehad, en we hebben best wel wat gemeen’
‘Ze is gewoon een beetje een intense vrouw, maar eigenlijk wel aardig’

Aisha Mansaray (zij/haar, 1988) studeerde Engelse taalwetenschappen aan de Universiteit Utrecht. Is o.a. columnist van Hard//hoofd en OneWorld, en hoopt ooit zo goed te worden als Amerikaans schrijfster Vivian Gornick.

Anna June (1994) is een illustrator uit Leiden en werkt voor verschillende opdrachtgevers. Haar tekeningen gaan vaak over ‘hoe mensen doen’, dieren, identiteit en ongemak. Ze is oprichter van het Leidse makerscollectief ROEM, een stichting die jonge makers ondersteunt en samenbrengt.