Of luister via Spotify of Apple Podcasts.
Liefde is niet alleen aan de mens besteed. In dit verhaal van Martien van Agtmaal lees je over liefde diep in de zee.
Ik zeg het maar meteen: de laatste maanden waren een kwelling. Terwijl iedereen genoot van de lente, heb ik op haar gewacht. Tot halverwege de zomer torste ik een onrust met me mee die me ieder getij tot waanzin dreef. We hebben het niet over iets leuks, maar over liefde, die totaal overrompelende, once in a lifetime, ongrijpbare maar allesverterende liefde. Liefde op latere leeftijd, ook dat nog eens, de liefde waarvan je niet wist dat je ertoe in staat was.
Ik weet dat ik niets bezit en maar kort leef, dus niks houdt me tegen mezelf alles toe te eigenen – wanneer die gedachte voor het eerst in me opkwam weet ik niet. Waarschijnlijk tijdens een kort verblijf aan de oppervlakte, ergens waar de stroming me op dat moment gebracht had. Het zal tussen de kalkkust van Zuid-Engeland en de zandstranden van Normandië geweest zijn, of verder in de Noordzee, het territorium van ansjovis, mossel en kwal. Die laatste is een soortgenoot van me, heb ik begrepen. Een soortgenoot met status: waar hij komt, wordt hij gezien, en gaan instincten tekeer – ook al is de kwal niet veel meer dan een overdreven grote doorschijnende massa slijm. Net als ik is hij plankton: levend gruis, voedsel voor groteren.
Ik zag haar vluchtig, in het schijnsel van een voorbijvarend passagiersschip. Uit de patrijspoorten scheen gelig licht, aan dek gloeiden oranje puntjes boven de reling.
Al lang ben ik de energie kwijtgeraakt om me op te winden over dat verschil in aanzien. De enige vorm van trots die ik me nog toesta is weglating van het diminutief dat aan mijn naam vastgegroeid zit als een koppige wrat; noem mij geen wimperdiertje, maar een wimperdier. Al is alles en iedereen om me heen kolossaal, daarom is het nog niet nodig continu gekleineerd te worden. Niet dat ik denk dat fysieke grootte daadwerkelijk iets uitmaakt. Wat heeft een walvis aan zijn massa als hij uitsterft? Een omvang die groter is dan de mazen van een sleepnet maakt je alleen maar kwetsbaar.
Ik zag haar vluchtig, in het schijnsel van een voorbijvarend passagiersschip. Uit de patrijspoorten scheen gelig licht, aan dek gloeiden oranje puntjes boven de reling. Zonder dat ik ernaar op zoek was – de littekens op mijn ziel van een niet lang hiervoor stukgelopen relatie waren nog garnaalroze – zag ik haar plotseling in de nacht: een alg uit miljarden, drijvend tussen haar soortgenoten, maar meer ontspannen, uitgeruster, alsof ze bereikt had wat ze wilde bereiken na een dag in de zon, en zich nu, lang na zonsondergang, zichtbaar genoot van de roes van fotosynthese. Toegegeven, ik zou geen oog gehad hebben voor een representante van een plant als ze niet zo onplantaardig lag te drijven op de golven van haar voldoening. Ze dreef brutaal en onverschillig op de trage golfslag en leek op de een of andere manier een onbevattelijke wijsheid te bezitten, een tevredenheid met alles wat ze wist en wat ze niet wist. Ook al waren het de druppels op haar lijf die verlicht werden door het passagiersschip- en maanlicht, ze leek het zelf te zijn die licht gaf in de donkere zee.
Dat ze strikt genomen niet tot mijn eigen soort behoorde drong uiteraard wel tot me door, maar een godheid in me had besloten dat ik verliefd was en dat niets me tegen zou houden, en al helemaal niet zo’n taxonomische toevalligheid. Allebei plankton: ik zoö, zij fyto, van een centimeter afstand zie je het verschil echt niet.
In één oogopslag was het me duidelijk: mijn toekomst had zich gewijzigd. Niet meer dat gegluur naar toevallige passanten, van wie sommige net als ik graag ’s avonds even naar het oppervlak gaan om zich overdag tot op de dertig meter diepe bodem van de Noordzee te laten zakken. Nee, met haar zou ik verder gaan, zij en ik, samen, wij met z’n tweeën waren een doormidden gescheurde eenheid die zich weer gevonden had.
Valse romantiek? Weet je wat: noem het zo als je daarop staat. Als je je daar goed bij voelt. Prima. Eukaryoten zoals wij zijn niet monogaam, nee. Met name plankton niet: zo veel ogen bekijken ons zo kort, dat niemand ons echt ziet.
Ook zij was sprakeloos, dat leek me logisch. Wie heeft woorden nodig als je elkaar aan kunt raken?
Achteraf kan ik zeggen dat ik behoefte had aan een verhaal, een simpel, rechttoe rechtaan narratief waar ik zo in kon stappen. De liefde. (Voor de duidelijkheid: het vooruitzicht van onvoorstelbare seks – letterlijk: hoe wist ik wat zij als andersoortige fijn zou vinden – was niet het zetje dat me over de rand van verliefdheid bracht, wat ze ook mogen beweren. Geen wimperhaar aan mijn celwand die aan paren dacht.)
Ongelooflijk zenuwachtig was ik bij de gedachte aan hoe ik zou vragen of ze misschien dezelfde richting als ik uitging, en of het goed was als ik haar een eindje de diepte in zou vergezellen.
Ik zag hoe mijn liefste zich mijn kant uitdraaide, en proefde het scherpe zout van de zee toen ik mij prompt verslikte en kopje onder ging. Ongetwijfeld werd zij ook meegesleurd door die plotselinge gulp water die mij verrast had, maar dat heb ik niet gezien, zoals ik haar de dagen, weken, maanden die volgden niet heb gezien.
Als ik haar aan mijn soortgenoten omschreef, ontving ik meewarige reacties. Wat moest ik met een plant? Er zat weinig variatie in het onbegrip. De ene figuur die me langer aanhoorde dan de rest, bleek een klap van een schoep gekregen te hebben.
Ik moet bekennen dat ik na twee maanden ophield naar haar te vragen. Ik schaam me nu dit te zeggen.
Uiteindelijk zag ik haar vanochtend. Ik weet het, het is hartje zomer, maar voor mij kwam het toch nog onverwacht. Ik had bedacht dat ik haar hooguit een keer ’s avonds aan de oppervlakte zou zien, maar het was één uur ’s middags, ik hing op een meter of vijftien.
Ze was mooi, zeker, maar… ik had haar misschien niet moeten willen zien in de zomer. Net op het moment dat ik mezelf haast opvrat van spijt niet als een vis naar haar toe te kunnen zwemmen, zorgde een onverwachte wemeling ervoor dat mijn lief in mijn richting gedreven werd. Terwijl ik me aan haar vastklampte – eindelijk! –, zag ik haar goed van dichtbij. Ze had nog steeds dat brutale, dat wijze, en tegelijkertijd was er iets veranderd in haar, al kon ik niet meteen zeggen wat, overmand als ik was door geluk. Ook zij was sprakeloos, dat leek me logisch. Wie heeft woorden nodig als je elkaar aan kunt raken?
Pas na een paar zalige golven viel het me op: haar teint strookte niet met wat mijn fantasie er in de tussenliggende maanden van gemaakt had. Ik schrok. Ze was óp, maar tegelijkertijd was ze nu misschien nog wel mooier dan toen in het koele schijnsel van de maan, en ik verbeeldde het me niet: een flink deel van haar lichaam blaakte nog van energie, en door onze innige omhelzing verzekerde ik me ervan dat ze – zij, mijn wederhelft – met me wilde samensmelten.
In de loop van de dag heb ik haar tot me genomen. Beetje bij beetje, zonder iets over te laten.
Tot zonsondergang voelde ik wat zij gevoeld moest hebben die bewuste lentenacht, glinsterend en drijvend als een zeesieraad: een eeuwigdurend nu waarin alles precies was wat het moest zijn.

Martien van Agtmaal (1976) studeerde industrieel ontwerp en Nederlands. Hij is werkzaam als illustrator en redacteur bij De Optimist en De Nieuwe Garde. Zijn debuutroman Het objectief verschijnt in september 2023.

Eef Stalman is een illustrator die op een intuïtieve manier te werk gaat en vaak persoonlijke ervaringen op een poëtische en suggestieve manier verbeeldt. Door een verhaal vanuit iemands beleving te vertellen, hoopt ze mensen mee te nemen in haar werk, ze te ontroeren. De organische vormen en de rust van de natuur spelen een grote rol in Eefs werk. Ze wil de stilte vangen in vluchtige tijden, steeds zoekende naar een moment van verstilling.