Het leven draait om het vinden van de juiste weg. Dat lukt waarschijnlijk nooit, dus is het vooral een kwestie van overleven in een duizelingwekkende draaikolk van twijfel, angst, hoop, euforie, et cetera.
Ik kan me er behoorlijk in verliezen. Vorige maand vond ik troost, in de dagboeken van de in 2012 overleden schrijfster Doeschka Meijsing. Lees mee.
8 maart 1979: “Het is alsof (…) alles ver en bedreigend is, alsof mijn lichaam een grote veer is die vanwege de tegendruk niet kan ontspannen (…). Het enige wat de spanning doet afnemen is wat drinken. En daarna komt het schuldgevoel daarover. De perfecte cirkel. Maar niet drinken is ondraaglijk, want het betekent de dag doorbrengen als een te hard opgepompte fietsband over een kasseienweg.”
Oh, zo treffend. Tijdens het lezen zag ik de onhoudbaarheid van haar strategie in, een week later bleek ze me overtuigd te hebben naar de fles te grijpen na een jaar van onthouding.
Ze heeft gelijk, het leven is te hard opgepompt stuiteren over een kasseienweg. Het moet verdoofd worden, is het niet met alcohol dan wel met illusies, chocolade of seks. Maar je kunt vluchten wat je wilt, ontkomen doe je nooit aan de altijd sluimerende drang naar perfectie, verlossing, het moment dat alles goed is:
14 oktober 1970: “(…) niets kan ooit nog dat verlangen goed maken wat er is. Mijn tentakel naar het onbereikbare.”
4 juni 1971: “Het volledige evenwicht is niet te bereiken. Er hoeft maar heel weinig te gebeuren om me weer in duizend stukjes te laten vallen.”
25 oktober 1979: “Sinds mijn tweeëndertigste weet ik definitief dat er niets leuks is in dit leven en dat ik nooit meer van de eenzaamheid afkom.”
Die tentakel, dat volledige evenwicht, die val in duizend stukjes. Dat is mijn leven. Maar op mijn achtentwintigste, aan het begin van mijn volwassenheid, denk ik nog dat er iets leuks is, dat ik ooit van mijn kwellingen afkom.
Of is het hopeloos? Ben ik hopeloos? Ik wil zoveel. Verhalen schrijven, bijvoorbeeld. Maar ik stel uit, lig lamlendig op bed en bank, veeg overal en continu tijd weg op mijn telefoonscherm. Meijsing was op haar veertiende al intellectueler en wijzer dan ik nu ben. Ze zou uiteindelijk schrijven voor tijdschriften als Vrij Nederland en De Revisor, leverde talloze romans af, las en reisde. Zij moet ver boven mij gestaan hebben. In de dagboeken hoopte ik haar geheim te vinden. Ik wil ook zo'n supermens worden.
Maar dan lees ik over dagen als 21 april 1975: “Op de een of andere manier kan ik de mij toegemeten tijd niet juist in elkaar zetten. Ik lummel, maak het hele huis schoon en loop steeds weg van de schrijftafel.” En 20 juli 1979: “Het verlangen is er, maar in werkelijkheid zijn we klein en bang.”
Het is hopeloos. Ik ben hopeloos. En ik ben in goed gezelschap. Ook grote schrijvers hebben net als kleine zielen veel te grote angsten. Meijsings metaforen zijn in deze verwarrende tijden precies wat ik nodig heb. Verzachtend menselijk.