Julie doet maandelijks verslag van haar zoektocht naar de liefde. Daarbij spaart ze niemand, ook zichzelf niet.
Omdat ik er nog steeds niet in geslaagd ben een vaste residentie te bemachtigen, en eigenlijk niet meer ben dan een semi-goedgeklede zwerfster die telkens met veel te veel tassen van de ene plek naar de andere plek dwaalt, nodigde ik hem uit op mijn zoveelste logeeradres ergens aan de Frankrijklei. Sindsdien belde hij elke nacht aan en elke keer als zijn gezicht verscheen op het zwart-wit schermpje onder de parlofoon tintelde er iets in mijn buik. Er zit iets rauws in zijn gezicht, iets waardoor ik bij hem wil blijven.
Zijn spullen namen langzaam maar zeker mijn tijdelijke appartement over. Een elektrische tandenborstel, Fahrenheit van Dior, een autobiografie van een onbekende jazz-zangeres en een gele trui. Ik keek er wantrouwig naar en vroeg me ernstig af of er een verband was tussen deze spullen en wat hij hier precies mee wilde zeggen. Ik kan niet ongestoord genieten. Ik ben altijd bang voor de mogelijke afgrond. Toen hij me die nacht vasthield verzocht ik hem vriendelijk om mij los te laten en excuseerde ik me beleefd voor mijn contactgestoordheid.
De eerste dagen keek ik naar hem met een mengeling van vertedering en argwaan. Als hij voor me kookte geraakte hij verstrikt in duizenden recepten, als hij naar me toe kwam was hij standaard twee uur te laat, hij heeft een fetisj met fietsen en draagt een Russisch horloge waarop ik de tijd niet kan lezen. Hij praat zo snel en zo veel dat ik hem soms vraag stil te zijn. En toch was er een moment dat ik naast hem wandelde op de Suikkerrui, dat ik naar hem keek in zijn leren jasje op zijn zelfgemaakte fiets en dat ik een paar seconden dacht, dat dit het misschien wel eens zou kunnen zijn.
De huur van mijn logeeradres liep af en hij stelde voor om bij hem te blijven. Hij kuste me wakker en fluisterde in mijn oor dat hij zijn sleutel op de keukentafel zou achterlaten. Ik was op dat moment totaal dakloos, maar dat was een mini-detail in mijn levensloop dat ik zo goed mogelijk probeerde te verbergen. Ik zei dus dat hij zich geen zorgen hoefde te maken, dat ik wel voor mezelf kon zorgen en repte me naar de sleutelmaker. Enkele uren later stond ik met al mijn tassen in zijn zolderkamer ergens aan de Terlinckstraat. Mijn kleren namen zijn appartement over en ik stapelde mijn boeken op de autobiografie van een onbekende jazz-zangeres.
Hoe langer we samen waren, hoe liever hij werd. Hoe liever hij werd, hoe tegendraadser ik werd. Er was een nacht dat we thuis kwamen van een feestje en dat ik plots een probleem maakte van de lavalamp die naast zijn bed stond. Ik zei hem dat het de lelijkste lamp was die ik ooit in mijn leven had gezien. Hij voelde zich gekwetst, we discussieerden een uur over het fenomeen ‘lampdecoratie’, en hij noemde me een serpent. Na het gekibbel verzocht ik hem vriendelijk om met mij te vrijen en excuseerde ik me beleefd voor mijn contactgestoordheid.
En zo bleven we in bed liggen en vulde de kamer zich met onze verhalen. Hij zei dat onze lichamen perfect in elkaar passen en ik zei dat ik op mijn achtste een konijn kreeg dat dezelfde naam had als hij. Ik kreeg dat konijn de dag waarop mijn moeder mijn vader verliet. Omdat mijn vader niet wist hoe hij ons de situatie moest uitleggen, kocht hij als troost twee konijnen. Eén voor mijn broer, één voor mij. Mijn broer noemde zijn konijn Stampertje, ik dat van mij Thibaut. En zo zie je maar, op mijn achtste begroef ik mijn hoofd nog in twee konijnenoren, en nu lig ik hier in de armen van een gelijknamige man. Ja, het leven kan mooi lopen. Ergens zal het altijd veilig zijn.
Ik ben niet gebleven. Voor nu ben ik blijkbaar nog iets te gesteld op mijn patroon van tassen volproppen, tassen uitladen en weer verder dwalen. Waar is dat ‘ergens’ dan? Vooralsnog is de bestemming totaal onbekend. De afloop van dit verhaal daarentegen was al lang bekend, want mijn cirkel is pas rond als ik een man heb leren kennen, bij hem ben ingetrokken, hem verlaat en teleurgesteld weer op de stoep kan gaan staan.
En zo werd ik rijdend op mijn vouwfiets, die kreunde onder het gewicht van al die tassen, toch verlicht door een verhelderend inzicht: patronen zijn vermoeiend. Patronen zijn afschrikwekkend. Patronen zijn saai.