In de zoektocht naar een COVID-19-vaccin wordt er mogelijk deze zomer al op proefpersonen getest – de onvermijdelijke laatste stap in medicijnonderzoek. Hoelang houden mensen het vol in een kliniek en bloeit er weleens liefde op tussen proefpersonen? Oscar Spaans deed eind vorig jaar mee aan medicijnonderzoek en verwerkte zijn notities tot een driedelige serie. Deze week deel 2: Dagboek van een proefkonijn.
Reserve
Het is vreemd om hier als gezond mens te liggen. De deuren en tussenwanden van de slaapkamers zijn van glas, alleen het gordijn rond mijn bed geeft een idee van privacy. Ik ben net wakker geworden van het gewicht van de holter, een apparaatje dat mijn hartritme registreert. Het kastje gleed van de rand van het matras en bleef daar boven de vloer bungelen aan de snoeren die met stickers op mijn borst zitten geplakt.
Achter het gordijn klinkt de diepe ademhaling van Lammert, mijn kamergenoot, een grote man met kleine pretoogjes. Hij is een gepensioneerde waterbouwer uit Groningen. Gisteravond zijn we binnengekomen. Hij en ik zijn de reserveproefpersonen: als er morgen om 12.00 niemand van onze groep is uitgevallen, worden we met een vergoeding naar huis gestuurd.
Voor mij is het de derde keer dat ik in deze kliniek kom, het CHDR (Centre for Human Drug Research) in Leiden. Lammert komt hier voor het eerst maar is al in veel andere klinieken geweest, zelfs in België en Duitsland. Hij is een veteraan die zich als aanvulling op zijn pensioen om de zoveel maanden aanmeldt als proefpersoon. ‘Antwerpen blijft ’t mooist. ’t Is allemaal ouwe zooi, maar ik heb iets met die Belgen, ik weet niet wat dat is. Zo’n studie daar is echt een uitje voor me.’
Neem hem maar
Ochtend. Gedoucht en aangekleed zit ik op bed. Naast me, op zijn eigen bed, zit Lammert met zijn laptop op schoot. Hij heeft er weinig vertrouwen in dat wij nog worden ingezet en speurt op internet naar vliegtickets om te ontsnappen aan dit herfstige weer. Zijn trolley staat al ingepakt naast de deur. ‘Waarom zou ik meteen teruggaan naar Groningen? Ik heb alles bij me, de trein komt toch langs Schiphol.’
Als ze me voor ieder buisje opnieuw moesten prikken, zou ik er aan het eind van de dag bijlopen als een personage uit Requiem for a dream.
Om half twaalf begin ik mijn tas ook maar in te pakken. Ik stuur een berichtje naar een vriendin, maak plannen om iets te gaan drinken; het is tenslotte dinsdag.
Net als ik mijn tas dichtrits, snelt een verpleegster de kamer binnen en richt zich tot Lammert. ‘Ik kom u meenemen, er is iemand uitgevallen.’
Kennelijk ben ik tweede keuze. Maar de vrijgezelle pensionado zit al met zijn hoofd in Zuid-Europa en gebaart naar mij. ‘Neem hem maar, ik heb het wel gezien hier.’
Scrubben
Even later bevind ik me een verdieping hoger in een kleine kamer met een bed, een bureau en een paar computerschermen. In het systeemplafond brandt een tl-lamp, het daglicht wordt geblokkeerd door een rolgordijn. Op mijn hoofd zit een cap, een soort stoffen badmuts met éénentwintig elektroden die mijn hersenactiviteit registreren. In het midden van de contactpunten zit een klein gaatje waar de meetassistente - een studente klinische psychiatrie - een spuit gevuld met geleidingsgel doorheen prikt. Ik voel de koude substantie door mijn haar kruipen. Met de bot gemaakte punt van de spuit schraapt het meisje over mijn schedel om dooie huidcellen te verwijderen en zodoende de weerstand te minimaliseren. Op het computerscherm zie ik een bovenaanzicht van mijn hoofd met de éénentwintig elektroden. Terwijl ze scrubt, verspringen de contactpunten van rood naar geel naar groen.
Als de cap goed zit komt er een verpleegster binnen. Ze heeft een bakje in haar hand met daarin een canule en een aantal reageerbuisjes. ‘Welke arm?’
Ik steek mijn armen naar voren. ‘Kies maar.’
Ze brengt een stuwband aan rond de biceps van mijn rechterarm, vraagt me om een vuist te maken. Met haar vinger wrijft ze over een opzwellende ader. De naald glijdt door mijn huid, bloed kringelt door een slangetje, het reageerbuisje loopt vol. Als alle buisjes gevuld zijn wordt de canule op mijn arm vast getapet en afgedekt met een dot watten en een gaasje. Gedurende de dag zullen er tientallen buisjes worden afgetapt met behulp van een kraantje bovenop de canule; als ze me voor ieder buisje opnieuw moesten prikken, zou ik er aan het eind van de dag bijlopen als een personage uit Requiem for a dream.
Heftige vragen
De arts die het onderzoek leidt komt binnen, een vrouw met een sympathiek gezicht, ik schat haar achter in de dertig. Ze stelt zich voor.
‘Vind je het vervelend als ik je een paar persoonlijke vragen stel?’
‘Nee.’
‘Ben je ooit weleens naar bed gegaan met de gedachte: werd ik maar nooit meer wakker?’
‘Nee.’ (Stiekem is het weleens voorgekomen, maar dan had het met liefdesverdriet te maken en dan telt het niet.)
‘Heb je ooit weleens over zelfmoord nagedacht, een poging ondernomen of voorbereidingen getroffen?’
‘Soms probeer ik me voor te stellen hoe het zou zijn. Maar dat is meer bij wijze van gedachtenexperiment, niet als serieuze overweging.’
Ze knikt en vinkt een hokje aan.
Testjes
Ik onderga dit allemaal zittend in een wat grote, lompe stoel. Het ding staat op wielen en is rondom bekleed met blauw imitatieleer. De zitting is te hoog en te diep, zodat mijn voeten zo’n beetje boven de grond bungelen. De meetassistente sluit me aan op de apparatuur en komt dan achter me staan om de stoel te positioneren, waardoor ik me nog hulpbehoevender voel.
Bij de eerste CNS-test (CNS staat voor Central Nervous System) moet ik tien minuten naar de deur kijken zonder mijn blik te fixeren, en me ondertussen niet verroeren.
‘Ogen open. Open sluiten,’ zegt de meetassistente om de minuut. Haar stem is zacht en bezwerend, de kamer karig verlicht.
Ik probeer de test te benaderen als een soort meditatieoefening en concentreer me op mijn ademhaling. Maar telkens ruik ik de lijmachtige geur van de geleidingsgel die het meisje in mijn haar heeft gespoten en voel ik de stickers en snoeren en elektroden en naalden op en om en in mijn lichaam. In gedachten zie ik Lammert met zijn trolley door de vertrekhal van Schiphol banjeren.
De ergste proef is er één waarbij ik negen minuten lang met een koptelefoon op naar een zwart scherm zit te staren. Elke seconde hoor ik een toon, zoals wanneer je een cijfer intoetst op een vaste telefoonlijn. Soms klinkt er ineens een hoge toon tussendoor, dan moet ik op een knop drukken. De ruim vijfhonderd piepjes hebben een hypnotiserend effect op me - en niet op een aangename manier. Negen minuten is net vol te houden, maar ik kan me voorstellen dat je een mens hier op den duur mee tot waanzin kan drijven.
Honger
Ik wil eten maar dat mag pas om 17.54 – vier uur nadat ik mijn eerste dosis medicatie heb gekregen. Ontbijten mocht ook niet, het middel – of een placebo - moet op een nuchtere maag worden ingenomen. Drie kleine, witte pilletjes zijn het, één van 10 milligram en twee van 2,5 milligram, die ik onder het toeziend oog van twee verpleegsters doorslik.
De CNS-testen worden tot ’s avonds laat herhaald. Meetassistentes komen en gaan, de proefpersoon blijft. Tussen de sessies door komt er vrijwel ieder uur een paar verpleegsters langs voor bloedafname, bloeddrukmeting, ECG’s (hartfilmpjes) en EEG’s (om de hersenactiviteit te meten). Ze zijn allemaal erg aardig voor me en vragen de hele tijd hoe ik me voel en of ik klachten heb, maar het gaat eigenlijk wel, ik heb alleen flinke trek.
‘Dat snap ik,’ zeggen ze meelevend. ‘Nog héél even volhouden.’
Beweegredenen
Mijn collega-proefpersonen en ik zijn allemaal erg verschillende personen. Behalve ik - de aanmodderende schrijver - en Shaquille - die van zijn moeder moet gaan studeren maar daar zelf nog niet helemaal over uit is – bestaat ons groepje uit de Curaçaose studente geneeskunde Tisainy, die in haar vrije tijd weergaloos mooie kleding naait, de klassiek geschoolde gitarist Bart, die een minimalistisch leven voorstaat en met enige trots vertelt dat hij en zijn vriendin de afgelopen twee jaar een inkomen van precies nul konden doorgeven aan de belastingdienst, en tenslotte de 18-jarige Yasmine uit het oosten van het land, die net haar vwo-diploma heeft behaald.
Wat we gemeen hebben is de reden dat we hier zitten: de financiële vergoeding, die een stuk hoger is dan wat wij anders in tweeënhalve week zouden kunnen verdienen.
Ze vertelt dat de groep voor ons na een week zo ongeveer in opstand kwam omdat ze niet naar buiten mochten.
Flirten
Verpleegster Tessa zit op een krukje naast mijn bed, haar benen over elkaar geslagen, de handen rustend in haar schoot. Ik kijk naar haar ranke, witte vingers, zij naar de digitale klok aan de muur boven mijn bed. ‘Een minuutje nog,’ zegt ze.
Het wachten is op het moment dat ze de bloeddrukband rond mijn bovenarm mag opblazen; de metingen moeten allemaal op de minuut nauwkeurig plaatsvinden.
‘Ik heb geen haast,’ zeg ik.
‘Nee?’ Haar gezicht heeft iets strengs, maar nu krullen haar mondhoeken op, en in haar priemende ogen zie ik een fonkeling. ‘Geen spannende afspraken vandaag?’
‘Alleen met jou. Hierna ben ik vrij.’
Ze komt overeind en drukt op de knop van het bloeddrukapparaat dat naast mijn bed staat. De compressor begint te zoemen, een tintelende sensatie zwelt op in mijn afgeknelde bovenarm. Het apparaat piept, de bloeddrukband loopt leeg, Tessa noteert de waardes: bovendruk, onderdruk, hartslag. Dan scheurt ze een zakje open en haalt er een naald uit.
‘Sorry, ik heb koude handen,’ zegt ze als ze haar vingers op mijn arm legt om een ader te zoeken.
‘Is dit niet vreemd om te doen, vooral de eerste keer?’ vraag ik.
‘Prikken?’
‘Ja.’
‘Het hangt een beetje van de persoon af. Als iemand bang is voor naalden, dan ben ik bang om ze pijn te doen.’
‘Vermaak je je wel een beetje hier?’ vraagt ze terwijl ze de naald door mijn huid prikt.
Ik antwoord dat de tijd verbazingwekkend snel voorbij gaat en dat het eigenlijk best gezellig is; er is altijd wel iemand in de huiskamer die zin heeft in een praatje of om een spelletje te doen.
‘Het scheelt wel als je het een beetje met elkaar kunt vinden hier,’ zegt ze. Je zit toch tweeënhalve week samen op een afdeling.’
‘Bloeit er weleens iets moois op?’
‘Tussen proefpersonen?’
‘Bijvoorbeeld.’
‘Dát heb ik nog niet meegemaakt.’ Ze onderdrukt een glimlach.
‘Maar?’
‘Maar ik maak het weleens mee dat een proefpersoon iets bij mij probeert.’
‘Niet waar!’
‘Laatst vroeg iemand mijn nummer.’
‘En toen?’
Ze kijkt me even aan voordat ze de naald uit mijn arm trekt. ‘Toen zei ik dat dat ongepast was.’
Snel drukt ze een watje op de plek op mijn arm. ‘Goed afdrukken.’
‘Ongepast is het woord.’
Ze houdt het buisje met mijn bloed tussen duim en wijsvinger en draait het een paar keer ondersteboven.
‘Waarom doe je dat?’
‘Voor de mensen in het lab beneden. In het buisje zit een stofje dat reageert met je bloed. Zo vermengt het beter.’ Ze pakt een thermometer. ‘Alleen nog even je temperatuur.’ Ze duwt het apparaatje in mijn oor totdat het piept. ’Zesendertig en een half. Dat was het weer voor vandaag. Zal ik je gordijn dichtdoen?’
Modelgroep
Pas de laatste dag sluipt er een gevoel van rusteloosheid in de groep. Met zijn vijven zitten we te wachten aan de lange tafel waaraan we de afgelopen zestien dagen zo vaak samen zaten te eten, te praten, te rummikuppen, te kaarten. Onze tassen staan ingepakt naast de balie. Voor het eerst in ruim twee weken zien we elkaar in kleren waarmee we over straat durven; onze dagen hier sleten we in slonzige huiskloffies.
De laatste bloed- en urinemonsters zijn vanochtend met het liftje naar het lab gestuurd. Het verlossende woord, voordat we eindelijk de buitenlucht weer in mogen, moet komen van de arts die momenteel de resultaten controleert op afwijkende waardes.
Een van de verpleegsters complimenteert ons dat we zo’n rustige en ontspannen groep zijn geweest; ze vertelt dat de groep voor ons na een week zo ongeveer in opstand kwam omdat ze niet naar buiten mochten.
‘Ach, je weet van tevoren toch waarvoor je je opgeeft,’ zegt Bart, en ik ben het met hem eens. In de woorden van een andere verpleegkundige: ‘Je verkoopt hier misschien niet je ziel, maar wel je lichaam.’
Lees Overwegingen van een proefkonijn (deel 3) hier.