Ik pas op mijn twee neefjes en schil een appel.
‘Appel velletje,’ zegt mijn jongste neefje R. Vol mededogen kijkt hij naar de schillen, pakt er eentje op en legt hem voor zich op tafel. Hij zwijgt een poosje. ‘Appel au,’ mompelt hij dan.
R. leert praten en wat opvalt: hij is een gevoelsmens. Woorden als ‘blij’ en ‘boos’ heeft hij sneller onder de knie dan ‘hond’ of ‘poes’, als zijn drinkbeker op de grond valt zegt hij: ‘Ik schrik.’ Hij heeft inmiddels zijn appel opgegeten en pakt de kiepauto. Zijn broer gilt dat hij daar met zijn tengels van moet afblijven. R. kiest voor de reflectie: ‘Jij bang ik stukmaak.’ Dat is slim: ineens gaat het niet meer over de kiepauto en wie ermee mag spelen, maar over wie er angst voelt. Zonder dat hij het doorheeft, laat R. zien dat hij in feite al op de toppen van zijn taalgebruik is voordat hij goed en wel heeft leren praten.
Lang heb ik geloofd dat met taal alles mogelijk is en stiekem geloof ik het nog steeds
Terwijl ik naar de jongens luister heb ik een verontrustende gedachte: dit gaat verloren. Dit raken ze weer kwijt. We worden allemaal geboren met de latent aanwezige vaardigheid om helder te communiceren, maar binnen no time zijn we verstrikt in dubbele intenties, bijklanken en meta-conversaties. Voor we het weten houden we dingen in, liegen we, verzinnen we beelden en metaforen voor wat we eigenlijk bedoelen.
Ik denk al een tijdje na over de beperking van woorden. Lang heb ik geloofd dat met taal alles mogelijk is en stiekem geloof ik het nog steeds, maar soms overvalt me de angst dat dat geloof vals is. Ik moet denken aan Veldwerk, de nieuwe dichtbundel van Bernke Klein Zandvoort. Eén van de mooiste strofes staat al op de eerste bladzijde: ‘soms ben ik bang dat metaforen de werkelijkheid verdunnen/banger ben ik dat er niets anders bestaat/dan dezelfde dingen uitgedrukt in elkaar’.
We hebben elke dag zoveel woorden nodig om uit te leggen wat we bedoelen, en alsnog komt de betekenis juist in het afwezige mee?
Dat de mogelijkheden van taal eindig zijn, ontdekte ik toen de relatie met mijn ex-geliefde op zijn einde liep. We wisten allebei dat het voorbij was maar we wilden het allebei niet. Dat leidde onherroepelijk tot iets dat even noodzakelijk als vruchteloos was: voortdurende gesprekken. Hij vertelde hoe hij het zag, ik vertelde hoe ik het zag, tussendoor huilden we en hielden we elkaar vast. Op een ochtend bleef het stil. Ik dacht: nu zijn we uitgepraat. Het was een verschrikkelijke ontdekking, en de enige die klopte.
Elke manier van denken en spreken wordt volgens filosoof Jacques Derrida gekenmerkt door wat er niet gezegd wordt. Elk boek, elk gesprek, elke gedachte wordt gevormd door wat eraan ontbreekt, door wat erin had kunnen voorkomen. Die opvatting maakt me mistroostig: we hebben elke dag zoveel woorden nodig om uit te leggen wat we bedoelen, en alsnog komt de betekenis juist in het afwezige mee?
Terwijl mijn neefjes samen met de kiepauto spelen schuif ik de appelschillen in de groenbak. Misschien dat R. daarom zo duidelijk kan zeggen hoe het zit, denk ik. Er zit hem nog geen taal in de weg.
*
Iduna Paalman (1991) is al bijna vier jaar columnist voor Hard//hoofd. Haar poëziedebuut ‘De grom uit de hond halen’ verscheen in het najaar van 2019 bij Querido. Ze won er de Poëziedebuutprijs 2020 mee. Ze publiceerde onder meer in De Gids, De Revisor, De Groene Amsterdammer en NRC Handelsblad.
Joëlle de Ruiter (1994) is een illustrator uit Groningen met een stevig zwak voor vorm en vlak.