Ik hang met mijn vrienden P., M., K., en I. aan het zwembad van ons vakantiehuis in Zuid-Frankrijk. Omdat het iedere dag 38 graden is, dragen we het grootste deel van de tijd geen of weinig kleren, laat staan dat we de moeite zouden nemen om badkleding aan te trekken. Iedereen is ijdel, maar we kennen geen schaamte naar elkaar en dompelen onszelf onder in ideeën over body positivity in de hoop dat het feit dat we allemaal weer een jaar ouder geworden zijn ons niet deert.
We geven elkaar, en onszelf, graag complimenten. P. zegt dat ze zichzelf objectief mooier vindt dan tien jaar geleden. Langs welke lat van welk schoonheidsideaal ze zichzelf precies legt blijft me een raadsel, maar dat mag de pret niet drukken. Tien jaar geleden, ach, toen hadden we misschien nog geen rimpels, maar liepen we wel rond met bolle babywangen die nog van ons gezicht af moesten vallen. Ja, ook ik ben volgens P.’s obscure doch naar eigen zeggen objectieve standaard mooier dan tien jaar geleden, ondanks dat ik gisteren nog casually bij M. informeerde hoeveel zijn vrienden eigenlijk uitgeven aan botox (‘toch wel 170 euro per keer, en je moet het bijhouden’).
In deze zorgeloze setting aan het zwembad, waar we allemaal lekker chips zitten te eten en glaasjes gris drinken, komt ineens de vraag op wie er al grijs is. Mijn blonde vriendinnen schudden heftig van ja, M. wil er niet over praten want hij is als de dood en verft zijn haar. Ik ben de enige brunette in het gezelschap en vertel dat ik dan de meeste lachrimpels mag hebben, maar grijze haren blijven me tot nu toe bespaard, anders had ik ze toch wel gezien? Ik inspecteer I.’s lange blonde lokken, maar zou niet kunnen zeggen wat grijs is, wat blond, wat gewoon glanst in de brandende zon en wat echt verkleurd is.
Komt dit uit mijn hoofdhuid? Hoe ver laat ik het komen?
‘Ja, ze hebben ook een andere textuur, die haren,’ zegt I. Ik graai door haar haardos die ongeveer acht keer zo dik is als die van mij, zonder succes. ‘Draai je eens om,’ en ze pakt me bij mijn schouders, trekt mijn dunne bosje futloos haar omhoog en constateert binnen vijf seconden opgewekt, zonder enige scrupules: ‘Ja, hier! Mag ik hem eruit trekken?’
Ik geloof haar bijna niet, maar zeg toe en hoor het typische zachte tikgeluidje van een haar die met teder geweld uit mijn hoofdhuid wordt getrokken. ‘Kijk!’ I. laat de haar voor mijn gezicht bungelen. Ik pak hem vast: een van de uiteindes is nog glad en bruin zoals ik mijn haren ken, maar langzaam loopt het soepele bruine strookje over in een grover, robuuster soort zilverkleurig draad.
Komt dit uit mijn hoofdhuid? Hoe ver laat ik het komen? Wanneer ga ik mijn haar dan verven? Op het moment dat ik voorzichtig begin uit te rekenen wat drie keer per jaar 170 euro aan botox uitgeven voor effect zou hebben op mijn leven, roept P. dat ze mensen met een grijze lok altijd ‘héél cool’ vindt. Ik kijk haar aan. ‘Ja, dat staat zo classy, of mensen met heel mooi lang zilvergrijs haar, echt te gek vind ik dat.’
M. houdt wijselijk zijn mond, terwijl K., I. en P. alle mooie mensen met grijze haren beginnen op te sommen. Ik dompel mezelf nog eens onder in het frisse water, neem een slokje van het doorzichtige roze drankje in mijn glas en kijk naar al onze mooie lichamen die soepel op de randen van het zwembad hangen, gezonde vissen in het blauwe water. Grijs, gerimpeld, en objectief gelukkiger met zichzelf dan tien jaar geleden.
Eva van den Boogaard is literatuurwetenschapper, docent en onderwijsinnovator bij St. Joost School of Art & Design en eindredacteur bij Hard//hoofd. Haar verborgen talent is slapen en haar minder verborgen talent twijfelen. Ze rent graag langs de Vecht, zingt met karaoke het liefst George Michael en droomt van een Heilige Birmaan als huisdier.
Anne Schillings