Tijdens het oppassen word ik geconfronteerd met de overbodigheid van mijn behulpzame en correcte karakter. Mijn neefje (drieënhalf) en ik zitten aan tafel en eten pasta bolognese zonder bolognese, die hij te vegetarisch en vooral te weinig pittig vindt.
‘Waar is het vlees?’ vraagt hij.
‘In de koe,’ zeg ik, ‘waar het hoort.’ Hij rolt met zijn ogen en neemt een hap. ‘Meer scherp,’ zegt hij. Ik vertel hem dat er al twee lepels sambal doorheen zitten en dat hij even moet dimmen.
‘Meer scherp,’ herhaalt hij vlak, alsof ik oud en hardhorig ben, wat ik in zijn ogen waarschijnlijk ook ben. Als ik toegeef en het dekseltje van het potje wil halen, is voor hem de limiet bereikt.
‘ZELF DOEN,’ zegt hij.
Hij neemt zelf zijn vitaminedruppeltjes, poetst zelf zijn tanden, voorlezen is ook niet nodig want hij weet zelf wel een verhaaltje te vertellen. Als ik het licht in zijn slaapkamer uitdoe en daarna weer aandoe omdat hij het zelf uit wil doen, denk ik: dit is vermoedelijk het moeilijkste aan een kind hebben. Het willen helpen en weten dat helpen vooral niet-helpen is.
Terwijl ik met een zak chips op de bank ga zitten denk ik na over zelfredzaamheid. The Beatles zongen lang geleden al won't you please, please help me, Roosbeef heeft op haar nieuwste album ‘nood aan steun’ en zingt: ‘Koste wat het kost ik wil een muur voor mij alleen om tegenaan te leunen.’ Maar het is allemaal niet zo makkelijk. De laatste keer dat ik hulp vroeg wist ik niet hoe ik ergens heen moest fietsen; op het gebied van fysieke oriëntatie permitteer ik me enige hulpeloosheid, op alle overige terreinen straal ik graag onbegrensde autonomie uit. Ik vind het schitterend om een luisterend oor te zijn, maar als mij luisterende oren worden geboden voelt dat ergens ongemakkelijk. Hulp bieden kan overvloedig en pro Deo, hulp ontvangen lijkt aan krediet onderhevig.
Het ingewikkelde is alleen, heb ik gemerkt, dat hulp accepteren óók onderdeel blijkt te zijn van die grenzeloze autonomie die ik probeer na te streven. De Amerikaanse dichteres Chase Twichell schreef er een mooi gedicht over: Tech Help. Nadat ze in de middelste strofe vertelt hoeveel de verpleegsters van haar vader hielden omdat hij leerde zich te onderwerpen aan zijn rolstoel, aan de hulp, sluit Twichell haar gedicht als volgt af:
‘The last time I called tech help
I got George in Salt Lake, at work
at six in the morning their time.
He was very helpful.
I offered to write a note for his file,
but he said, It’s OK, Chase.
Your compliment is enough.’
Het lijkt heel simpel: hulp vragen, hulp aanvaarden, dankbaarheid uiten (niet te uitgebreid), verdergaan met je eigenmachtige leven. En toch schuilt hierin evengoed een paradox: je ontvangt hulp en voelt je daardoor in zekere zin nog hulpelozer dan daarvoor.
’s Avonds komen mijn broer en schoonzus thuis. ‘Hoe is het gegaan?’ vragen ze. ‘Is hij al bezweken aan de sambal?’ Ik vertel dat ik één grote, nutteloze toevoeging ben geweest aan zijn op rolletjes lopende leven en dat ik uitkijk naar de tijd dat hij een soa heeft en zijn tante belt omdat hij het niet aan zijn ouders durft te zeggen.
‘Hebben we je al verteld hoe dankbaar we zijn dat je af en toe wilt oppassen?’ zegt mijn schoonzus. ‘Besef je wel hoe erg je ons daarmee helpt?’
‘Ja,’ zegt mijn broer, ‘heb jij wel in de gaten welke onschatbare toevoeging jij bent in ons chaotische en onoverzichtelijke leven?’
‘Nee,’ zeg ik. ‘Vertel.’

Iduna Paalman (1991) is al bijna vier jaar columnist voor Hard//hoofd. Haar poëziedebuut ‘De grom uit de hond halen’ verscheen in het najaar van 2019 bij Querido. Ze won er de Poëziedebuutprijs 2020 mee. Ze publiceerde onder meer in De Gids, De Revisor, De Groene Amsterdammer en NRC Handelsblad.

Joëlle de Ruiter (1994) is een illustrator uit Groningen met een stevig zwak voor vorm en vlak.