‘Je maakt te korte zinnen’, zei de studiegenoot. ‘Ze zijn mooi, maar echt kort. Het komt allemaal een beetje simpel over.’ We zaten tegenover elkaar, een zak chips tussen ons in, bij hem thuis, op de grond. We kenden elkaar net een paar maanden, we hadden twee keer bij elkaar gegeten, of dat dates waren weet ik nog steeds niet. Maar op een gegeven moment voelt het te laat om elkaar nog te kussen.
Ik schrok van zijn eerlijkheid. Mijn redenatie gaat meestal als volgt: ik ken deze persoon nog niet zo goed, dus laat ik maar voorzichtig zijn. De zijne was: ik ken deze persoon nog niet zo goed, dus ik kan alles zeggen wat ik wil. Ik vond het een inspirerende eigenschap. Hij had die kant van zichzelf in werkcolleges al eens eerder laten zien. Zonder haperen kon hij een groepsgenoot zeggen dat diens bijdrage Wurst was, en hij was zelfs een docente eens zo ruw in de rede gevallen dat ze hem had gevraagd even een ommetje te maken.
Dat hij me bij hem thuis uitnodigde om onze zelfgeschreven teksten te bespreken (ik had een kort verhaal meegenomen over een slager in een klein dorp die besloot ook vegetarische burgers te verkopen, en daarover ruzie kreeg met een trouwe klant, ik was er zelf best tevreden over, en de studiegenoot had een gedicht ingebracht) had mede omdat ik mijn verhalen nooit zomaar aan iemand liet lezen, iets weg van een beproeving.
‘Je zet te snel een punt, terwijl een bijzin zoveel kan toevoegen’, zei hij terwijl hij het verhaal nog eens scande. ‘Je bent een hinkende merel op de grond. Ga eens vliegen man.’ Hij nam een grote hand chips, liet de helft op de grond vallen, keek me boos aan.
Nee, dat kussen zat er inmiddels echt niet meer in.
‘Waarom maak je ze zo kort? Het is alsof je jezelf met zo’n punt telkens in de rede valt!’
‘Ik weet het niet’, zei ik, ‘misschien is dat mijn stijl?’
‘Ach wat stijl’, zei hij en gaf me nog een tip: ik moest meer bijvoeglijke naamwoorden gebruiken. ‘Je pikt nu in een kale grond.’
Toen was zijn gedicht aan de beurt. Het heette Nacht van vleugels en was geïnspireerd op Flügelnacht van Paul Celan, een dichter die hij erg bewonderde, vertelde hij. De chips was op. Terwijl ik las ging hij naar de keuken om te kijken of er nog iets eetbaars was. Ik vond het gedicht protserig, pretentieus en overdreven. Daarbij hadden “[…] de stenen, die afgrondelijkerwijs rollen” wel veel weg van Celans “Kiesel, abgrundhin rollend.”
‘Sorry dat ik je niet meer kan aanbieden’, zei hij toen hij terugkwam met een zakje rozijnen en weer tegenover me ging zitten. Hij lachte en maakte zijn ogen groot. ‘Wat vind je van het gedicht? Eerlijk zijn hoor!’
In sommige tuinen staat zo’n grote zwarte ton. Je gooit er allerlei soorten afval in: schillen, bladeren, volle natte koffiefilters, prutjes, restjes, dode kevers. Dit afval composteert in die benauwde donkere ton tot supervruchtbare mest. Zou eerlijkheid zo werken? Eerst stinkend, muf en in de weg staand als afval maar uiteindelijk de beste voedingsbodem voor alles? Of is eerlijkheid een niet-recyclebaar bijproduct geworden dat net zo makkelijk kan worden vernietigd? ‘Ik ben een heel intelligent persoon’, zei Donald Trump eens over zichzelf, ‘ik zou een antwoord kunnen geven dat perfect is en niemand zou erom geven, niemand zou erover schrijven.’
Op het moment dat ik de studiegenoot precies vertelde wat ik van zijn gedicht vond begon het buiten te regenen. Hij keek me een moment ontsteld aan. Toen kusten we.
Iduna Paalman (1991) is al bijna vier jaar columnist voor Hard//hoofd. Haar poëziedebuut ‘De grom uit de hond halen’ verscheen in het najaar van 2019 bij Querido. Ze won er de Poëziedebuutprijs 2020 mee. Ze publiceerde onder meer in De Gids, De Revisor, De Groene Amsterdammer en NRC Handelsblad.
Tsjisse Talsma gaat het liefst met zijn schetsboek de wereld rond.