Muis is de eerste die hem opmerkt. Ze zit met hoge schouders op de rand van de commode en klappert met haar tanden. ‘‘Wat doet Poes nou?’’ vraagt Annika. In Annika’s gezelschap noemen we Muis Poes, om verwarring te voorkomen, al is dit voor Muis natuurlijk allemaal hoogst verwarrend. ‘‘Ik denk dat ze een beestje ziet’’, zeg ik, en terwijl ik het zeg, zie ik het beestje ook. Of nou ja, zeg maar gerust ‘beest’. Wat boven de gordijnen in een verdachte staat van opperste rust lijkt te verkeren, is een mij volstrekt onbekend wezen. Het lijkt wel een mug, maar dan zo’n elf keer groter, met groene vleugels en lange harige poten. Instinctief doe ik een sprong naar achteren. ‘‘Hallo beestje, goedemorgen,’’ roept Annika opgewekt, vanuit haar ledikant. Ze heeft net haar middagslaapje achter de rug, dus ochtend is het al lang niet meer, maar ik heb geen zin om haar te verbeteren. Het is sowieso geen dag om in veel dingen zin in te hebben. Dit benauwde weer zorgt ervoor dat mijn shirt plakkerig en mijn hoofd troebel is. Waarom lig ik nu niet in de schaduw van een boom ijsthee uit een rietje te slurpen? Maar nee, het heeft geen zin hier een potje te staan dromen, er moeten dingen gebeuren. Mijn dochter dient te worden verschoond en aangekleed, er wachten een afwas, een speeltuin en een supermarkt. Maar voordat we aan ons programma kunnen beginnen, moet eerst dat walgelijke insect oprotten.
Ik doe het raam open, en maak met mijn armen een beweging alsof ik een onzichtbare bos bloemen de lucht in werp. ‘‘Vlieg toch weg, stom ding’’, smeek ik. Annika imiteert mijn beweging en zegt me na. Opeens realiseer ik dat zij op deze manier mijn ridicule angst voor de natuur maar al te makkelijk over zal nemen. ‘‘Nee’’, lach ik daarom op mijn laconiekst, alsof ik net maar een grapje maakte. ‘‘Beestje is helemaal niet stom, Beestje is lief. Maar Beestje woont hier niet. Beestje moet naar buiten.’’ Annika houdt haar knuffelkonijn omhoog, zodat ook hij Beestje kan bewonderen. Ik heb niet het idee dat Konijn en Beestje erg van elkaar onder de indruk zijn. Dan doet Muis iets wat zij al jaren niet meer gedaan heeft: ze maakt een sprong. Terwijl de corpulente kat onder luid geblaas samen met de gordijnrails naar beneden klettert, klappert Beestje hysterisch rond mijn hoofd. In een voor mijn doen bijzonder soepele beweging pak ik Annika op, ren de kamer uit en knal de deur zo hard dicht dat het glas-in-lood er bijna uit trilt. Annika krijst: ‘‘Poes is vallen, Beestje is stom, Papa is bang.’’
Met een hoge staart waggelt Muis quasinonchalant mijn dochters slaapkamer uit. De gordijnen schuif ik aan de kant, dat wordt weer een leuk klusje voor mijn aanstaande echtgenote. Beestje is nergens te bekennen, maar het deert mij niet. Terwijl Annika net in haar pyjama vijf afleveringen van Sesamstraat via Uitzending Gemist bekeek en ik drie glazen Wodka-Cola achterover sloeg, heb ik mij volledig herbezonnen. Het moet nu maar eens afgelopen zijn met mijn kinderachtige insectofobie, die in wezen niets anders is dan een verkapte vorm van xenofobie. Annika moet leren dat de wereld bestaat uit vreemde wezens en dat dat juist zoiets wonderbaarlijk moois is. ‘‘Beestje vindt ons natuurlijk ook heel raar’’, leg ik uit terwijl ik haar luier dichtknoop. ‘‘Maar wij delen deze planeet met elkaar en daarom moeten we nimmer voor elkaar wegrennen. Zeker voor jouw generatie is dit inzicht zo onwijs fundamenteel, jullie kunnen je niet langer verschuilen achter laf antropocentrisme.’’ ‘‘Antopopovisje,’’ lacht Annika, want ze kickt op lange woorden. Dan houdt ze haar knuffel weer omhoog. ‘‘Beestje,’’ roept ze uitgelaten. ‘‘Beestje is lief.’’ Ik ruk Konijn uit haar handen, draai om mijn as, en een kort moment sta ik oog in oog met de vreemdeling. In dit moment lijken we iets van elkaar te begrijpen. Dan slinger ik Konijn aan zijn poten naar de muur, waarop Beestje in een rode vlek uit elkaar spat. Ik weet niet hoe lang ik naar die vlek staar, voordat ik mij durf om te draaien, om te zien wat ik heb aangericht.