Nummer 1 was konijn Wittie, halverwege de jaren tachtig. Máánden had ik gezeurd om een ratje, maar vergeefs. Net zo vergeefs als mijn pleidooi voor een Atari, die ik misschien nog wel liever wilde. Afijn. Ik mocht wel met een vriendinnetje mee op boerderijvakantie. Daar waren net konijntjes geboren en waarom zou ik niet tegen haar ouders liegen dat ik er absoluut één mee naar huis mocht nemen, als kameraad voor mijn Wittie?
Dat zou ik bekopen: het jong bleek een mannetje, en ook nog eens van het type Vlaamse Reus. Daar was kleine Wittie fysiek niet tegen opgewassen: uitgescheurd en doodgebloed lag ze op een ochtend met haar reusachtige (ook dode) jongen in de ren.
Niet veel later was er basisschoolkamp, op een boerderij in Groet. Het rook er naar houtvuur en poep, het regende hele dagen en in de schuur stond een kruiwagen met een doek erover waar we, zo werd ons direct bij aankomst op het hart gedrukt, vanaf moesten blijven. Zo gauw we de kans kregen werd natuurlijk dat doek weggetrokken. Nummer 2: een doodgeboren kalf dat in tweeën was gezaagd om zijn moeder te redden. Werkelijk keurig recht doormidden, in een roestige kruiwagen.
Nummer 3 waren er twee: een vriendje had mijn vissen de gehele pot droogvoer gevoerd. Buik omhoog dreven ze tussen een half pond roodgeel, kartonachtig drap. Behoedzaam lepelde ik ze daaruit. Groef vissengraven in de tuin, bloemetjes rondom. De vissenlijkjes had ik op de spoorbiels naast me neergelegd en toen ik steun zocht om overeind te komen voor de teraardebestelling, was dat precies daar. Een peuterhand, twee volgevreten vissen en een spoorbiels. Het had iets moois, ik weet het nog precies. Goudvissen zijn wit van binnen.
Nummer 4 was Popov. Nadat het vermagerde katje drie dagen mekkerend in de berm had gezeten, namen wij hem maar in huis. Al gauw werd hij een gezellige, dikke poef, maar op een dag was hij weg. Na dagen zoeken belde de vermiste-dierenlijn. Ik greep het meeluisterapparaat van de telefoon (nog steeds jaren tachtig, inderdaad) toen ik mijn moeder hoorde zeggen dat hij, ja, klopt, snik, drie zwarte pootjes en één witte had en gooide het toestel er gauw weer op toen ze vertelden dat Popov dan in twee helften bij hen in de vrieskist lag. De ene helft nog redelijk herkenbaar hoor, konden we even langskomen ter bevestiging? Hij was op de provinciale weg gevonden, waar ik uiteindelijk wekenlang gepost heb tot de vlek in de vorm van zijn lijfje niet meer zichtbaar was op het asfalt.
Nummer 5 waren er weer twee. Mijn buurmeisje Sylvia had wandelende takken waar ik weleens naar mocht komen kijken. Op een dag belde ze aan en dat was opmerkelijk, want zulke goede vriendinnen waren we niet.
"Wil je afscheid komen nemen van Aksel en Taksel?" vroeg ze.
Ik haalde mijn schouders op en liep met haar mee. Op het trottoir stond het terrarium dat ze, voordat ik ook maar iets kon zeggen, omkeerde, de stengels op de stoep kwakte en er bovenop sprong. Ze bleef stampen tot er slechts een lichtgroene vlek op de tegels lag. Vrienden zijn we nooit geworden.
Geertje! Ik weet niet meer waarom ik de cavia in godsnaam Geertje had genoemd, maar nog wel dat hij een prachtige rode vacht had, een vacht vol schurft weliswaar. Dat moest je insmeren met teer, zei de dierenarts. Dus ik kwastte hem braaf vol zwarte pek en de korsten werden inderdaad minder. Zijn pelsje werd weer glad maar op een dag trof ik hem, de rigor mortis vergevorderd, met zijn klauwen en tandjes strak rond de tralies van zijn kooi aan. Met zwaar geweld moest het verstijfde beest worden losgepeuterd. Nummer 6, en counting.
Door deze trauma's een beetje uit te buiten kreeg ik dan toch een ratje. De Atari niet, maar wat was ik wijs met het beestje dat in de mouw van mijn trui overal mee naartoe ging! Hij liet gele pisvlekjes achter in mijn schoolschriften (die ik dan weer met blauwe pen omrandde) en knaagde mijn dekbedden aan gort maar ik vond hem, Puntje, met de dag liever. Die liefde heeft precies zevenhonderdtwintig dagen kunnen groeien, want labratjes zoals Puntje krijgen standaard na twee jaar een enorm kankergezwel.
Toevallig was mijn opa net overleden, waardoor wij een fikse voorraad morfine in huis hadden – uit voorzorg maar bij oma weggehaald. Puntjes gezwel was haast even groot als de rest van zijn lijf, zodat hij overhellend liep, maar zijn dood (een uur na het toedienen van twee volledige morfinepillen, fijngestampt in een Gouds kaasje) moet fenomenaal zijn geweest.
Je zou zeggen dat het bij 7 wel genoeg zou zijn, maar dit gaat door. Eindeloos. Dankzij deze jeugdtrauma's heb ik inmiddels een antenne ontwikkeld die me tijdig waarschuwt voor nabij en vooral gruwelijk dierenleed. Maar door mijn morbide trekken werkt deze juist averechts; in plaats van weg te kijken móét ik kijken. Ik zie alles. Slachthuisfilms, kadavers langs boerenlandweggetjes, schuimbekkende myxomatosekonijntjes in het park. Ik heb zelfs — als verwerkingsmechanisme? — een tijdlang foto's gemaakt van alle roadkill die ik tegenkwam.
Onlangs, tijdens het witten van een houten muur, heb ik nog panisch gezocht naar de minst gruwelijke manier om de langpootmuggen, die met hun dunne trilpoten in de opdrogende verf terecht waren gekomen, te bevrijden. De ontpootte mug die ik na de eerste poging tussen mijn vingers had kon zo in een Roald Dahl-verhaal voor volwassenen; een donkergrijs bolletje met gigantische vleugels die hij nooit meer in de lucht zou krijgen, topzwaar.
Het werd een verse, dikke lik verf voor de overige vastgekleefde beesten. Heel snel en met mijn ogen dicht. Ik zeg nog altijd even sorry tegen de bobbeltjes in het wit, de nummers 218 tot en met 221.
Laura is dichter. Haar debuut Bodemdrang verschijnt binnenkort bij uitgeverij Podium. Haar column zal tweewekelijks verschijnen. Fotografe Lieke Romeijn verzorgt het beeld.