De Vlaamse auteur Annelies Verbeke bleef op uitnodiging van Vlaams-Nederlands Huis deBuren in Gent. Ze schreef een citybook. De illustraties zijn gemaakt door Agnes Loonstra.
Wanneer de auteur een e-mail van deBuren ontvangt met het woord citybooks in het onderwerpbalkje, beweegt zij de cursor gretig naar beneden om te zien waar zij heen mag. Het blijkt om Gent te gaan, de woonplaats van de auteur. Als er al enige teleurstelling gepaard gaat met deze vaststelling, dan laat de auteur daar niets van merken. Zij aanvaardt de opdracht onmiddellijk; tussen het reizen door woont zij graag in Gent.
Bovendien vindt de auteur dit het juiste moment om iets over de stad te schrijven. Ze woont er sinds dit jaar net meer dan de helft van haar leven. Ze leefde er in vijf verschillende wijken en zes verschillende huizen, die zij deelde met in totaal één vrouw en negen mannen, waaronder vier opeenvolgende geliefden. Net als de auteur zelf, groeide geen van de tien mensen met wie ze samenleefde op in Gent. Iets wat de auteur zichzelf vaak hoort vertellen is: "Ik ben er gaan studeren en er gebleven, zoals zo velen." En ook voegt zij daar meestal aan toe: "Maar ik ben eigenlijk een Brabantse."
Vooral die laatste uitlating vindt de auteur ridicuul, als zij erover nadenkt. Zij is immers een wereldburger. Ook drukt ze zichzelf vaak op het hart dat haar woonplaats niet zo veel toelichting behoeft. Het lijkt wel alsof ze een excuus zoekt voor haar inwonerschap van de fiere Arteveldestad!
D R E I T O E Z E N. Toezen.
Het moet gezegd: in gesprekken noemt de auteur Gent nooit de fiere Arteveldestad, zichzelf nooit een stroppendrager. Zij zou zelfs een zeker wantrouwen koesteren tegen mensen die zichzelf consequent als stroppendrager en inwoner van de fiere Arteveldestad opwerpen, maar zulke mensen kent zij niet. Wanneer zij in de pers omschreven wordt als een Gentse auteur, dan denkt zij na een instinctieve afwijzing: op een manier is het juist. Als er bij het begin van een nieuw jaar een spandoek aan de gevel van het dichtstbijzijnde buurtcentrum hangt, begrijpt de auteur niet meteen wat erop staat. De betekenis van de boodschap dringt traag tot haar door. D R E I T O E Z E N. Toezen. Dat zijn kussen, meent de auteur te weten. Zij vindt dat er steeds meer Gents dialect in het straatbeeld valt te ontwaren. Dat dit haar licht ongemakkelijk maakt, houdt ze vooralsnog voor zichzelf.
De auteur is een ander dialect machtig. Hoewel zij haar pogingen om het Gents na te bootsen bij momenten verdienstelijk zou noemen, zou de auteur zich er nooit aan wagen in de nabijheid van echte Gentenaars, zoals haar overburen M en M, die de auteur betaalt om haar kleren te strijken. Er heerst een prettige verstandhouding tussen M en M en de auteur, zij het dat de auteur soms in paniek raakt als M en M haar voorzien van twee paar schoenen, het beschilderde hoofd van een sfinx, een kist oude zeep, achttien ontbijtkoeken, een Artis-Historia collectie of een judopak. De overburen behoren tot de in Gent nogal sterk vertegenwoordigde gemeenschap van rommelmarktfanatici, vanaf de lente organiseren ze er elke maand één in de straat die zij delen, er is geen ontsnappen aan. Maar dat is bijzaak. De auteur gaat er prat op dat ze intussen bijna alles verstaat wat M en M haar toevertrouwen.
Ook met andere buurtbewoners onderhoudt zij contacten. Met de hondeneigenaars in het Keizerspark voert ze gesprekken die inhoudelijk en vormelijk slechts licht afwijken van de gesprekken van hondeneigenaars in Oekraïense en Argentijnse stadsparken, zoals ook de dieren uit Kiev en Buenos Aires met niet minder aandacht dan de Gentse elkaars aars besnuffelen. Wanneer de baasjes elkaar vaak weerzien, beginnen hun uitgewisselde woorden voorzichtig om zich heen te tasten in het leven van de ander. Zo delen de auteur en de gewezen bootsjongen E verschillende versies van een aantal internationale havensteden; in hun gesprekken toetsen zij de recente indrukken van de auteur aan E’s herinneringen aan deze plekken. Als ze praten wordt Gent een punt in de kleurrijke uitgestrektheid van een kaart, een onooglijk kleine stip op een bol die bij de minste draaiing uit het zicht verdwijnt. Nu en dan slaat E’s hart hem het ziekenhuis in en dan huisvest de auteur zijn hond, die overdag uitgelaten is maar ’s nachts zacht jankt.
De auteur gaat nooit naar contacten met buurtbewoners op zoek, ze overkomen haar. Zo lag er op een nacht een dronken man voor haar deur, die zijn sleutel was kwijtgeraakt. In het appartementenblok waar ze op zijn aanwijzingen aanbelde, maakte niemand voor hem open. Wat kon de auteur doen? Zij liet hem met een glas cola op haar sofa plaatsnemen, terwijl ze zijn enige familielid belde, iemand die zijn telefoon niet opnam. Ondanks de omstandigheden was de man behoorlijk jolig. En droevig. Hij miste zijn dode vrouw, had het contact met zijn dochter verbroken. De auteur stelde hem uiteindelijk voor op haar sofa te overnachten en ’s ochtends opnieuw naar het familielid te bellen. Enkele uren later scheet de man zijn broek en de sofa onder en ging hij tegen de vlakte. De auteur vond hem terug met zijn hoofd tegen een muur, zijn nek in een vreemde hoek. Er kwamen twee kordate politievrouwen aan te pas, veel schoonmaakmiddelen, en verwijten van mensen die de auteur kenden en vonden dat ze zich zowel typisch als abnormaal had gedragen, terwijl de auteur haar optreden normaal bleef vinden in een atypische situatie, maar er nooit meer iets over vertelde, er niet meer aan wilde denken en tegen de dankbare R, die haar nadien vis bracht die hij zelf in de Schelde had gevangen, na twee bezoeken zei dat ze overdag moest schrijven in plaats van koffiedrinken, waarna ze hem slechts nu en dan terug zag, telkens buiten, telkens toevallig, en naar eigen zeggen in steeds slechtere gezondheid. Nu is elk weerzien lang geleden. De auteur vraagt zich af of hij dood is. De gedachte dat ze zich de komende jaren nu en dan zal blijven afvragen of hij dood is tot hij wel dood moet zijn, bedrukt haar. Ook bij een vriendelijke vrouw uit haar straat ging het zo; toen de auteur bij M en M naar haar toestand peilde, zeiden die: "Maar zij is al begraven." Doorgaans onopgemerkt waart er een sombere eenzaamheid door deze stad, weet de auteur, een huiverende schim die, om niet te storen, op zijn tenen door het stof van verstilde woonkamers sluipt, langs jengelende kinderen in schemerige cafés, een schim met een leefloon die erop rekent dat hij zich, wanneer hij betrapt zal worden, voor anarchistische folklore uit kan geven.
*
R woont, of woonde, zijn hele leven in de wijk rond het Keizerspark. De wereld is voor hem nooit groter geweest dan Gent. Tijdens zijn eerste bezoek zei hij al te horen dat de auteur "een vreemde" was. Vijftig kilometer verder opgroeien blijft in Vlaanderen een fonetisch feit. Toen ze aan de Gentse universiteit studeerde, moest de auteur geregeld hardop de woorden 'vis' en 'vies' uitspreken, om duidelijk te maken wat Brabanders met de i-klank doen. De meeste andere studenten kwamen uit West-Vlaanderen.
“Een jas met een koeienpatroon. Die heb ik onthouden”, zei de man. “Ja”, zei de auteur. “Dat heb je daarmee.” Ook in Los Angeles en Genève voeren mensen die elkaar nooit goed hebben gekend soortgelijke gesprekken.
Dat de auteur tijdens haar studentenjaren een buitenstaander bleef, kan daar toch niets mee te maken hebben? Zo klein is het hier toch ook weer niet? Hoewel sommige mensen vinden dat ze veel vrienden heeft, had zij aan de Gentse universiteit vier jaar lang vrijwel geen enkel contact met andere studenten. Het gebeurde gewoon niet. "Ik heb met jou gestudeerd", zeggen mensen de laatste jaren geregeld. Soms herkent de auteur dan een gezicht. "Ik heb samen met jou gestudeerd. Je had een koeienjas", zei een grijs geworden man bij de Sphinx Bioscoop aan de Korenmarkt enkele dagen geleden. "Dat kan kloppen. Erg lang heb ik die niet gedragen", antwoordde de auteur. "Een jas met een koeienpatroon. Die heb ik onthouden", zei de man. "Ja", zei de auteur. "Dat heb je daarmee." Ook in Los Angeles en Genève voeren mensen die elkaar nooit goed hebben gekend soortgelijke gesprekken.
Een tiental jaar geleden ging de auteur twee tot drie keer per week naar de bioscoop, meestal naar Sfinx, of naar Studio Skoop op het Sint-Annaplein, soms met vrienden, soms alleen. Zij begrijpt nu niet meer hoe ze daar toen zo vaak de tijd voor vond. De auteur verkiest de kleinere Gentse cinema’s boven de grote, maar sinds iemand haar erop wees dat veel films in de kleine cinema’s te donker worden vertoond omdat de uitbaters te gierig zijn om de lamp tijdig te vervangen, ergert zij zich daar mateloos aan, al weet zij niet precies om wat voor lamp het gaat en al blijft haar voorkeur voor de kleine bioscopen daar onveranderd onder.
"Op cultureel gebied heeft Gent eigenlijk alles", is een andere nodeloze verdediging die de auteur geregeld uitkraamt. Zo overdreven is de bewering niet. Zij spendeert veel tijd in de theaters en bezoekt geregeld tentoonstellingen. Opera en klassieke concerten laat zij vaker aan zich voorbij gaan dan zij zou willen, maar zij is van mening dat men ook niet alles kan volgen.
De auteur is hoe dan ook blij door kunst te kunnen worden geraakt. Kunst, zo vindt zij, is de vergaderkamer der tegenstrijdigheden, een uniek platform voor het ontdekken van andere werelden. Lang vond zij hetzelfde van drugs. Er is veel drugs in Gent, veel coke. Op het gebied van coke blijven Antwerpen en Gent zich eensgezind gedragen. Tijdens de eerste jaren na haar verhuis naar de hoofdstad van Oost-Vlaanderen, bekeek de auteur haar omgeving geregeld onder de invloed van marihuana. Toen zij gaandeweg de indruk kreeg dat die omgeving daardoor kleiner werd en in herhaling viel, en zij de worteltjes die ze aan het koken was op een keer voor goudvissen aanzag, besloot de auteur andere perspectieven een kans te geven. De auteur ziet de stad nu en dan nog licht vertekend door alcohol. Drinken is een activiteit die, wat de auteur betreft, de laatste tijd vooral met enthousiasme gepaard gaat. Tijdens dergelijke drinkgelagen komt zij vaak tot lyrische uitbarstingen waarbij zij overloopt van appreciatie voor de stad en haar café’s. Nooit zou zij in een stad met een vroeger sluitingsuur willen leven.
Ook aan dansen heeft de auteur zich in Gent bij momenten complexloos overgegeven, zij het bij voorkeur niet in combinatie met drinken. Dansend, op de Gentse Feesten dan nog, heeft zij enkele jaren geleden haar huidige man ontmoet. Net als de auteur wil de huidige man nog steeds graag uit dansen gaan. Soms zetten ze hun wekker om twee uur ’s nachts, zodat ze zich tot de ochtend fris tussen de zwetende lijven kunnen bewegen. Meestal slaan ze die wekker uit en slapen ze verder.
De huidige man was kort geleden een allochtoon, nu is hij een Senegalese Gentenaar. En een Belg. Precies honderd jaar geleden kon men tijdens de Wereldtentoonstelling in Gent een Senegalees dorp met honderd achtentwintig inwoners gaan bezichtigen, een Zoo Humain. Die wilden vielen, zo leest de auteur, in de smaak bij de dames, waardoor een spotlied ontstond met de tekst "In ’t kort zuld’hier misschien, nen huup kleine zwartses zien!" De auteur vindt dat er veel is veranderd sinds 1913, maar nu ook weer niet zo veel. Afrikanen worden nog enigszins als wilden beschouwd, dames als een gevaar voor zichzelf en de goede orde. Pas sinds ze de huidige man heeft ontmoet, valt het de auteur op hoeveel Afrikanen er in Gent wonen. Volgens de huidige man zijn het er ook pas sinds een aantal jaren zo veel, maar in de beleving van de auteur verschilde hun aantal toch sterk van de ene dag op de andere. Soms neemt de huidige man de auteur mee naar een danscafé waarvoor Afrikanen van over heel België naar Gent reizen. Ook daar had de auteur geen weet van voor ze de huidige man ontmoette.
De huidige man en de auteur bezoeken graag andere steden. Zij gaan geregeld naar Oostende en ontdekken nu en dan een Waalse stad. Meestal, en steeds vaker, gaan de auteur en de huidige man echter naar Brussel, de stad waar ze, los van elkaar, een deel van hun jeugd doorbrachten. Daar blijven ze steeds langer hangen. Met iets als tegenzin keren ze dan naar Gent terug. Tijdens hun laatste terugreis biechtten de auteur en de huidige man aan elkaar op dat zij graag in Brussel zouden wonen. Voor Gentenaars is dat zoiets als uit de kast komen. Zij zullen naar alle waarschijnlijkheid geen gevolg geven aan hun uitlating. In ieder geval hebben zij niets tegen Gent!
De huidige man heeft kinderen die deels bij hem en de auteur wonen en met een Gentse r praten, net als de kinderen van haar Brabantse neven die in Gent wonen. Gent is een goede stad voor kinderen. Er zijn veel parken, zo klein dat niemand er zijn weg in kan verliezen. Vlakbij het huis van de auteur, vertrekt een autoloos fietspad dat je langs een houten speeltuin de natuur in loodst. Er is poppenkast met Pierke Pierlala in de hoofdrol. Pierke praat Gents en gedraagt zich opstandig. Eén poppenkastsessie duurt ongeveer twee uur, maar het voelt veel langer. De kinderen lachen.
Vrienden, vooral Brusselse vrienden, ergeren de auteur wanneer zij zich hoogmoedig uitlaten over Gent. Te Vlaams, te braaf, te schoon, te klein, te politiek correct; de auteur vindt het puberaal een stad op basis van vuil en gevaar hoger te waarderen. Er wonen honderd zestig nationaliteiten in Gent en de inwoners stemmen niet Vlaams-nationalistisch. Laatst vroeg een Brusselse of er eigenlijk wel onafhankelijke boekhandels bestonden in Gent. De auteur windt zich nog steeds op over die vraag. Zij heeft zich arm gekocht in Gentse boekhandels. Haar eigen boeken zijn er gedoopt.
Gentse vrienden werken de auteur op de zenuwen als zij nog maar eens herhalen hoe fantastisch Gent is. De auteur heeft nochtans lang aan dat borstgeroffel deelgenomen. Vrijwel elke keer als zij op Graslei, Korenlei en Leie uitkeek, verzuchtte zij in gedachten of hardop: "Het mag dan het meest toeristische plekje zijn, maar het is verdorie toch echt wel mooi!" Dat het leven aan de Graslei bij zomers weer echt Mediterraans aandoet, hoorde ze zichzelf ook meer dan eens beweren. Na de laatste verkiezingen deelde de auteur haar vreugde over het Gentse kiesgedrag met velen. Mensen stuurden tekstberichten waarin ze haar feliciteerden met de Gentse uitslag en de auteur smste telkens terug: "Wij ook heel blij op ons eiland.:
Tijdens haar reizen ontmoet de auteur vaak mensen die Gent niet kennen. Degenen die Gent wel kennen reageren neutraal, weemoedig, jaloers of goedkeurend wanneer Gent de woonplaats van de auteur blijkt te zijn. Niemand lijkt niet van de stad te houden. Vooral in Zuid-Afrika werd Gent positief onthaald. In de buurt van Stellenbosch riep de oprichtster van een cultuurcentrum: "Oh, Gent! Daar woont een van mijn beste vrienden, misschien ken je hem, een politicus, Francis Van den Eynde is zijn naam." De auteur zei dat ze nog nooit van de man had gehoord.
In ruimtelijke oriëntatie is de auteur nooit sterk geweest. Ook in Gent gebeurt het geregeld dat zij verbaasd om zich heen staat te kijken en met volle overtuiging beweert dat zij nog nooit in de betreffende buurt is geweest. "Maar jawel!" antwoordt haar gezelschap dan telkens. Wat zij nooit aan zichzelf, laat staan aan een publiek toe zou geven, is dat ze zich na negentien jaar in deze stad soms nog vergist bij het benoemen van haar beroemde torens. Dat heeft iets te maken met de manier waarop het geheugen van de auteur werkt. Ze onthoudt gesprekken, geen gezichten, lichtinvallen, nauwelijks gevels; een stad kan voor haar alleen uit fragmenten bestaan, opgestapelde anekdotes, herinneringen en vaak herhaalde beweringen die straten, interieurs en feesten aan elkaar rijgen tot een vesting die nooit heeft bestaan.
*
De auteur was niet altijd de auteur. In Gent was zij eerder de schoonmaakster, de verkoopster van waterbehandelingsinstallaties, de lerares en, tijdens haar studententijd: de gids in het Gentse Museum Dokter Guislain. Sindsdien geniet de auteur een zekere reputatie als zou zij interesse hebben in waanzin en het abnormale. De auteur ziet dat anders. Zij is slechts nieuwsgierig naar wat wordt verborgen. Zoekend naar ontsluiering bezocht zij enclaves in de stad waar mensen niet aan de stad kunnen deelnemen. Elke stad heeft ze: vacuüm getrokken minimaatschappijen of rijken der quarantaine.
De auteur was niet altijd de auteur. In Gent was zij eerder de schoonmaakster de verkoopster van waterbehandelings-installaties, de lerares
Met de vorige man, een arts, leerde de auteur uitvoerig twee Gentse ziekenhuizen kennen, een voorkamer van een lijkenhuis in een kelder, waar de auteur en de vorige man bijna werden aangehouden omdat de politie een moment veronderstelde dat zij de sporen van een verdacht overlijden weg wilden wissen. Ooit werd de auteur zelf op een bed door de onderaardse gangen van het Universitair Ziekenhuis van Gent gerold, met een hoofd vol morfine, ingehaald door stralende uniformen op fietsen en autopeds.
De gevangenis van Gent bezocht de auteur meerdere keren: als bezoeker ging ze er wekelijks een vriend steunen, als auteur gaf ze er een lezing en als publiek zag ze er een theaterstuk. Enkele gevangenen die haar lezing bijwoonden, stonden bij het theaterstuk op de planken. Het einde van de voorstelling vond de auteur hartverscheurend. Ze besefte wat er zou gebeuren net voor het gebeurde. Op het podium zong een menigte met wijd open armen. Aan de overzijde kwam een lachend, huilend, klappend publiek overeind. Er was enkel dit moment samen. Er volgde geen glas in een foyer, geen gesprek. Na anderhalf uur van harmonie en herkenning zouden beide groepen in dezelfde stad naar fundamenteel verschillende werelden terugkeren. Die van de auteur is sindsdien oneindig groot.
Ook bracht de auteur een nacht door in een Gents daklozenopvangcentrum, om erover te schrijven. Een bedrukte man bedankte haar toen ze de tafels stond schoon te maken en zei: "Ik ben zot maar niet zot genoeg." Hij was diezelfde dag uit de psychiatrische inrichting ontslagen en kon nergens heen. Er verbleven veel duidelijk psychisch gestoorde of verslaafde mensen in het opvangcentrum, en veel nette, gewone mensen. Elke nacht zijn er meer kandidaten dan bedden. Sinds ze erover heeft geschreven is de auteur er nooit meer geweest.
De mogelijkheden verwarren de auteur.
Moet de auteur de stad opnieuw fouilleren, haar zakken doorzoeken, randen aftasten, dubbele bodems ontdekken om er een citybook over te schrijven? Moet zij tijd spenderen in volkscafés waar ze anders nooit komt, en met de stamgasten praten? Iets met kerkhoven? Huurhuizen, autoverkopers, sportcentra? Die Wereldexpo die dit jaar wordt herdacht, het oorlogsdagboek van Virginie Loveling dat zij geboeid heeft gelezen, zouden die als insteek kunnen dienen? Een brief aan Loveling, eventueel? Ingaan op een Feestpaleis dat honderd jaar geleden een hospitaal en een vluchtelingenopvangcentrum werd, en uiteindelijk verdween? Toch maar de Roma? Toch maar het Lam Gods?
De mogelijkheden verwarren de auteur. Een onbekende stad zou haar met een alledaags voorval of een vluchtige klucht aan het schrijven zetten. Ze kan niet doen alsof ze Gent niet kent.
Of misschien kan dat wel. Misschien kan ze doen alsof ze iemand anders is, iemand van elders die hier nog nooit is geweest. Misschien is dat een kwestie van geloof.
Ze probeert het tijdens haar ochtendwandeling met de hond in het Keizerspark. Wat voor bomen zouden dat zijn, vraagt ze zich geïnteresseerd af. En zien de inwoners van deze wonderlijke stad er enkel zo blij uit omdat ze vandaag onder een zeldzaam blauwe hemel naar hun werk fietsen, of zijn de mensen hier doorgaans gelukkig?
"He, Annelies", zegt een vrouw. De auteur kijkt niet om. De vrouw haalt haar in en begint een praatje dat doodloopt als ze merkt dat de auteur haar met een welwillende, onbegrijpende glimlach blijft aanstaren. "I’m sorry," zegt de auteur, "I don’t know who you are." De vrouw brengt er nog iets tegenin, aarzeling en beginnende boosheid fladderen over haar gezicht, uiteindelijk fietst ze weg. Even later krijgt de auteur een tekstbericht – een vraagteken – dat ze negeert.
De auteur laat haar hond van de leiband. Ondanks het verbod, doet ze dat wel vaker, eigenlijk vrijwel elke ochtend. Toen ze er door een stadswachter op werd aangesproken, heeft ze zich in een opwelling voor ene Barbara De Waele uitgegeven. Nadat ze dat in een kranteninterview had opgebiecht, stuurde Stad Gent haar een boete van zestig euro. Indien nodig zal ze deze keer Stardust Sylvester heten. Ze kijkt er al een beetje naar uit.
Maar dan komt de hond buiten zinnen op haar afgelopen met iets wat de auteur eerst voor een rode sok aanziet. Als ze het uit zijn mond heeft weten te wrikken, ziet ze dat het om een harig, vuurrood wezentje gaat. Grootogig en met een lange rechte mond staart het haar aan. Uiteindelijk stoot het een geluid uit dat doet denken aan een slag op een kleine gong.
De auteur lijnt de hond aan om te verhinderen dat hij het wezen opnieuw aanvalt. Het wezen beweegt zich, licht hinkend, zo lijkt het, van hen weg. Nu en dan kijkt het naar hen om, zichtbaar verontrust omdat ze het volgen.
Wanneer het wezen zich van de steile randen van het park naar het houten ponton in de Schelde laat afglijden, ziet de auteur dat er meerdere wezens zijn. Ze zijn allemaal rood maar hebben verschillende grootten, degene die de hond had gevangen moet nog een jong wezen zijn. Van op het ponton staren ze haar afwachtend aan. Sommige onder hen lijken te slikken.
De auteur gaat erbij zitten, maant de hond aan hetzelfde te doen, voelt de dauw door het zitvlak van haar broek dringen. Ooit stak ze in de Sint-Pieters Nieuwstraat een zebrapad over achter een stokoude man die door zijn knieën boog en een achterwaartse tuimeling maakte. Niemand gelooft haar als ze dat vertelt. Ze borstelt het gras van haar kleren, werpt een laatste blik in de ogen van de zwijgende wezens en keert zonder verhaal naar huis terug.
-
Annelies Verbeke (België, 1976) debuteerde in 2003 met Slaap! Haar meest recente boeken zijn de verhalenbundel of 'roman-in-verhalen' Veronderstellingen (2012) en – samen met tekenaar Klaas Verplancke – de novelle Tirol inferno.