Dit is de reactie op Elon's brief van vorige week.
Amsterdam 14-10-2009
Lieve Elon,
Ik weet niet goed hoe ik moet reageren op je brief. Het schijnt mij toe dat je een grote hoeveelheid twijfel hebt samengebald in grofweg 1000 woorden. Om die bal te ontwarren en er op te antwoorden is niet eenvoudig. De moeilijkheid is ook, weer, dat ik het op veel punten ontzettend met je eens bent, maar zowel de ondergrond waarop je deze baseert, als de uitkomst die je er aan verbindt, soms betwijfel. Ik zal daarom in eerste instantie dezelfde truc gebruiken die jij in je brief toepast en mijn toevlucht zoeken in de literatuur.
Je schrijft "over een paar maanden studeer ik misschien wel af. En dan neem ik misschien wel een baan. Gelukkig schrijf ik het, want elke keer dat ik het zeg, moet ik al een beetje overgeven. En daarna begint pas het echte klagen." Ik weet dat je het niet gelezen heb, maar ik hoor in deze zin onmiskenbaar de stem van Maarten Koning, de hoofdpersoon in J.J. Voskuils romancyclus Het Bureau. De tweestrijd waar Koning het hele boek mee worstelt is die tussen zijn behoefte om onmaatschappelijk te zijn – niet deel te nemen aan de maatschappij – en het feit dat hij een baan heeft, daar succesvol in is en, het meest verschrikkelijke, carrière maakt en steeds meer geld verdient. Hoewel Het Bureau een meesterlijk boek is, heb ik nooit aan de indruk kunnen ontkomen dat Koning iemand is die zich simpelweg niet kan neerleggen bij het feit dat, om het leven door te komen (oei! wat klinkt dat zwaar), bepaalde dingen onvermijdelijk zijn. Dit is iets wat hem in laatste instantie geen sympathiek persoon maakt, want je krijgt het gevoel dat hij gebukt gaat onder het onvermogen zijn ambities (of non-ambities) waar te maken en zijn idealen te verwezenlijken. Wat het boek echter toch zo aangrijpend maakt, en dat is waarschijnlijk een deel van het succes ervan, is het feit dat dit een gevoel is wat heel veel mensen diep van binnen hebben. En daar zit hem de crux; in modern taalgebruik is Koning wellicht nooit uit zijn 'quarterlifecrisis' geraakt.
Ik doe meestal lacherig over het begrip 'quarterlifecrisis' en het is natuurlijk een modeterm, gemodelleerd naar de al langer in zwang zijnde ‘midlifecrisis’ (het is wachten tot de prepuberteit een 'one-eightscrisis' wordt genoemd), maar het interessante aan dit soort nieuwlichterij is vaak wel dat het de vraag is of het begrip enkel een naam geeft aan iets wat altijd al bestond, maar waaraan nooit veel aandacht aan werd besteed (en dus dingen opklopt) of dat het een reëel probleem benoemt, dat kennelijk nieuw is en dus iets zegt over onze maatschappij.
Jij beweert feitelijk het tweede, aangezien je het over iets hebt waar 'onze generatie' zich druk over maakt. En ik denk inderdaad dat de overdaad aan geld, vrijheid en keuzemogelijkheid ons de twijfel en de besluiteloosheid in kan duwen. Kinderen van babyboomers die wij zijn, hebben wij niets gekend dan de welvaart van de jaren negentig, het 'kan niet op,' en 'niets is te gek.' Dit werkt verlammend; we twijfelen zelfs aan onze idealen, en aan of we die wel hebben en aan wat we er mee moeten. En geloof me, ik weet waar je het over hebt: als ik een tientje zou krijgen voor elke keer dat ik het afgelopen jaar heb gedacht "wat moet ik in godsnaam de rest van mijn leven doen?" dan hoefde ik nu niets meer te doen. Wat dat betreft werkt die hele crisis misschien wel verfrissend: we moeten, en we moeten er voor werken, want het is minder makkelijk dan het was (of zo wordt ons verteld).
Maar net als bij je vorige brief denk ik dat er ook iets meer fundamenteels aan ten grondslag ligt. Maarten Koning/J.J. Voskuil is geen kind van babyboomers, maar was twintig in de jaren 50. En ook Holden Caulfield werd al in 1951 door J.D. Salinger tot leven gewekt. Toen je begon over The Catcher in the Rye kreeg ik onmiddellijk weer het gevoel dat ik had toen ik het las, toen jij mij had bezworen het te lezen. Er was toen geen spoor van ‘quarterlifecrisis,’ ik was nog geen twintig, ik was amper aan het studeren. Maar de leegte van Holden Caufield, de onbestemdheid, de richtingloosheid, waren toen evengoed voelbaar als nu. Je schrijft dat het helemaal nergens naartoe gaat, het allemaal geen drol uitmaakt en dat het ideale moment om in het water te springen nooit komt. Dat is geen twijfel die exclusief is voor onze generatie – het is hooguit twijfel waar wij de tijd hebben om over na te denken, omdat we niet keihard moeten werken voor ons bord met aardappelen – maar, corrigeer me als ik het verkeerd heb, het is fundamentele existentiële twijfel.
In dezelfde vakantie dat ik The Catcher in the Rye las, het was de zomer van 2003, las ik ook Reis naar het Einde van de Nacht van Céline. Dit boek, smerige en woedend als het is, wordt gekenmerkt door dezelfde twijfel, weer enkele decennia eerder ontstaan in de loopgraven van WO I. Hoofdpersoon Bardamu wordt getekend door misantropie en pessimisme, maar het ontroerende aan het boek is dat de eindeloze stroom aan ellende, vuil en scheldpartijen worden verlicht door verstilde momenten van kleine schoonheid, van berusting en liefde. We zijn met zijn allen op weg naar het einde van de nacht. Wat dat einde is, weet ieder van ons; het is de reis waar het om gaat.
Liefs,
Melle
ps. ga werken, werkschuw tuig!