Kun je bang worden van het water bij de Lauwersdijk dat ieder jaar een páár milimeter stijgt? Filosoof Tjesse Riemersma schrijft over nonchalance, paniek en of het mogelijk is om goed bang te zijn in tijden van klimaatverandering.
Op World Refrigeration Day, De Internationale Dag van de Koeling, is het buiten een tropische dag. Binnen blaast, onvoelbaar haast, frisse lucht de huiden koud. Vandaag viert De Nederlandse Vereniging van ondernemingen op het gebied van de Koudetechniek en Luchtbehandeling feest. Nog voor het eind van het jaar installeert ze 185.000 nieuwe aircomodellen.
Naast de digitale conferentie open ik een VN-rapport. Moet ik al sparen voor zo’n apparaat? Er komen overstromingen, lees ik, delen van Europa gaan branden en drinkwater wordt schaars. De zomers worden afgrijselijk heet. Ik wrijf mijn neus goed tegen de feiten en denk te zullen zweten van angst, maar de feiten voelen koud en droog. Als een autoraam, niet wanneer je ‘s ochtends in de condens iemands naam schrijft, maar wanneer je dat ‘s middags probeert, vergeefs omdat de airco aanstaat.
Wat ik wil zeggen, is dat het rapport me nonchalant maakt. Zelfs een leesmap bij de tandarts heb ik met meer angst dichtgeslagen. Hoe komt dat? Misschien is het de taal. De VN-commissie vermeldt naast iedere verwachting een zekerheidsindex. Ze acht het heel erg zeker, dat bestaande gezondheidsproblemen gaan verergeren in de eerste helft van deze eeuw. Ze weet erg zeker dat de opwarming vooral landen met lage lonen zal treffen. De commissie vindt medium bewijs, maar hoge overeenstemming, voor het toenemende aantal vluchtelingen, waarbij mensen die te arm zijn om te vluchten meer geweld op hun dak zullen krijgen.
Ik word maar moeilijk bang van zekere, wetenschappelijke taal. Het rapport informeert zo secuur dat ik enkel lees wat er staat, er is niets meer te speculeren. Ik probeer tussen de regels door te lezen, maar vind een vacuüm. Misschien word je pas bang van het onzekere, van iets dat misschien-kan-zijn, en sterft de angst met een zekerheidsindex zijn warmtedood.
Ik scroll door nette grafiekjes van bosbranden en pandemieën
De airco-conferentie is ondertussen een kwartier onderweg. Ik scroll door nette grafiekjes van bosbranden en pandemieën als ik een zinnetje oppik. Góeie airco’s, aldus een woordvoerder met droge oksels, blijven onder de veertig decibel.
Misschien word ik wel niet bang van klimaatverandering omdat ik in Nederland woon. Kantoortuinen, in alle opzichten ons dagelijkse klimaat, zijn het hele jaar door dezelfde temperatuur. De daarvoor benodigde koeling werkt stilletjes op de achtergrond. Niet alleen het veranderde klimaat gaat grotendeels aan Nederland voorbij, zelfs de manieren waarop we ons tegen de voorlopig minieme effecten verweren zijn teruggebracht tot een zacht gebrom.
Of maakt het niet uit hoe droog je taal is of hoe stil je koeling, en word je überhaupt niet bang van zoiets groots en traags als klimaatverandering? Angst gaat over spinnetjes, altijd maar die spinnetjes. Of slangen, hoogtes, pleinen. Over dingen die een individueel persoon kan opmerken. Maar kun je bang worden van het water bij de Lauwersdijk dat ieder jaar slecht een páár milimeter stijgt? Raak je van slag als de lente ieder jaar één dag eerder komt?
*
Ik raak verveeld en surf verder tot mijn hals verkrampt. Gehaast frommel ik de nekopening van mijn trui dicht. Wat er naar binnen glippen kan? Een foto op de website van de BBC, van overstromingen in Australië. Van enorme zwermen spinnen, eveneens voor het water op de vlucht, tot een vacht over elkaar heen gebuiteld zodat je er niet een scherp in beeld krijgt. Wat naar binnen glippen kan is een foto van iets groots, traags en ver wegs maar opeens invoelbaar. Klimaatverandering is bij mij al een dichtgeknepen vuist katoen, een rilling en een sterk verhaal. Ze is al bijna angstaanjagend.
Moet je bij een ramp, hoe traag die zich ook voltrekt, het hoofd koel houden?
Ik klik de foto weg alsof ik een hete pan aanraak. Nonchalance eist op kalme toon zijn plek op. Vier eeuwen verlichte mannen fluisteren me zachtjes een handvol redenen toe om niet bang te zijn. Alles went, gekkie, en Australië is ver weg. Nederland heeft een fantastische Deltacommissie. Elon Musk verzint er tegen die tijd wel een apparaatje voor. Bill Gates verzint er tegen die tijd wel een apparaatje voor.
Moet je bij een ramp, hoe traag die zich ook voltrekt, het hoofd koel houden?
Thomas Hobbes denkt van niet. In zijn gedachte-experiment, rondom de vraag waarom je vrijwillig onder het toezicht van een staat zou leven, speelt de emotie een belangrijke rol. In een wereld zonder afspraken en staatstoezicht regeert volgens hem de angst. Diefstal, moord, slot op de koelkast. Iedere geweldpleging kan alleen beantwoord worden met meer geweld, met wraak.
Angst is voor Hobbes het begin van een geweldloze verhouding tussen mensen. De mensen zullen de constante staat van paraatheid snel zat zijn, onderling regels opstellen en ambtenaren knuppels en schilden in de handen drukken. Ze zullen een deel van hun vrijheid opgeven. De angst voor anderen brengt de mensen tot een reflexief moment, omdat die angst ze doet beseffen dat ze beter af zijn als ze zelf ook beperkingen opgelegd krijgen. Angst is dan de aanleiding voor terughoudendheid.
Nu raakt menselijke agressie tegenwoordig niet alleen nog andere mensen, maar ook planten, dieren en de samenstelling van de atmosfeer. En ook die nemen nu wraak. In Le contrat naturel stelt Michel Serres dat er daarom eenzelfde contract moet komen tussen de mens en de rest van de wereld. Ook die verhouding verdient een reflexief moment en een gezamenlijke terughoudendheid.
Als de onderhandelingen daarvoor Hobbes’ protocol volgen, is het dan niet eerst zaak dat de niet-menselijke wereld ons weer angst inboezemt?
*
Van Hollandse angst wordt niemand bang. Ze klungelt en toffelt met acht poten over het keukenblad tot ik haar tussen een envelop en een longdrinkglas over de vensterbank kiep. Ze is weg wanneer ze buiten is, achter het raam, achter de dijken, en ik de harige naweeën van mijn handen spoel.
Angst is het engst in het donker, wanneer ze kruipt en klimt maar je haar niet ziet. Bang ben je voor wat er tegelijk niet én wel is, of wat er misschien-kan-zijn, een geconstrueerde toekomst met gelijke delen wat er is en wat komen kan. Dan is de angst even uit zicht, maar voel je haar ieder moment je keel inschieten. Je hoort haar al eitjes leggen tegen je maagwand, kokhalst van de gedachte dat ze openschieten.
Slaat angst op hol dan heet ze paniek.
Paniek zet zich uit, met iedere bange gedachte iets meer, totdat er niets anders in je hoofd past. Ze is een uitdijende ballon die niet knappen wil. Eenmaal opgeblazen drukt ze je ogen dicht en verstopt ze je oren.
In How Forests Think vertelt de antropoloog Eduardo Kohn hoe hij anderhalve dag panikeert, als hij in een bus door de regenachtige Amazone wordt gereden. Even daarvoor schiet de bus over dunne wegen langs steile afgronden, maar Kohn besteedt er niet te veel aandacht aan. Misschien kijkt hij hoe de regen op het raam steeds nieuwe vormen aanneemt. Misschien frummelt hij aan het uitklaptafeltje. Dan klettert voor hem een bult modderige, dikke keien als een opengereten zak knikkers over de weg. De aardverschuiving doet de buschauffeur remmen. Achter hen vormt zich een lange sliert auto’s, totdat een tweede aardverschuiving ook daar de weg afsluit en de sliert omsingeld raakt door modder.
Kohn voelt zich opgesloten en raakt angstig. Wat als de volgende steen de bus raakt? Wat als de grond onder de wielen wegglijdt? Er schieten allerlei beelden en herinneringen door zijn hoofd. Van de keer dat een modderstroom hem een slang voor de voeten wierp. Van een brug die als een ingedeukt cola-blikje in elkaar zakte onder het gewicht van neervallende keien. Van gele krassen verf op de rand van een klif, de enige achterblijfselen van een truck die het ravijn in dook.
Kohn kijkt om zich heen. Twee Spaanse vrouwen maken grappen en lachen. De assistent van de chauffeur kijk in alle rust om zich heen. Iedereen behalve hij wacht gedachteloos tot de keien opgeruimd zullen worden. Hoe meer de wat-als-scenario's door zijn hoofd schieten, hoe meer hij zich vervreemd voelt door de reactie van de andere passagiers. Langzaam zingt hij los van hen, en hun wereld. Zijn zintuigen vertrouwt hij niet meer. Verzin ik dingen? Ben ik hier de gek?
Enkel zijn gedachten vullen de ruimte: wat zou er morgen in de krant staan?
Niets over een ongeluk. Na een paar uur zijn de keien geruimd en kan het verkeer door.
Maar de paniek is nog niet geklaard. Het duurt tot de volgende dag voordat Kohn weer in zijn schik raakt. Tijdens een ochtendwandeling hoort hij een vogeltje zingen, soms als een stuiterend balletje, dan als krakerig ijs wanneer dat vroeg in de winter nog onbeschaatst en helder is. Het geluid prikt door alle angstige gedachten heen. Kohn grijpt zijn verrekijker en vindt het vogeltje, een tangare, tussen de door de rivier gepolijste kiezels aan de rand van een dorp. Kohn landt. De tangare trekt hem uit alle gevaarlijke, in zijn hoofd opgetuigde toekomsten; terug naar het heden van vlees en gekleurde veren.
Rationele mensen doen er niet aan, paniek. Die zijn koel en nonchalant.
Want een binnenwereld vindt pas ontspanning als de buitenwereld zich naar binnen zingt. Een ballon loopt leeg wanneer de binnen-en buitenkant elkaar érgens raken, door een naald, een nagel of omdat het tuitje open schiet.
Rationele mensen doen er niet aan, paniek. Die zijn koel en nonchalant. Ze zeggen mwoah, en kanwel, en dat zien we dan wel. Die laten de ballon al ver voor knappen uit de handen glippen. Wat zit je je nou druk te maken, roept iemand terwijl de plastic ballonresten achter hem uit de bomen waaien.
Volgens de Braziliaanse antropoloog Eduardo Viveiros de Castro haalden we ergens in de zestiende eeuw onze schouders zover op, dat we ze sindsdien niet meer los hebben kunnen laten. De zielige voormoderne mensen waren, zo zeggen we dan, bang voor van alles en nog wat: voor elkaar, voor de natuur, de dood en alles wat nieuw is. De grootste belofte van de moderne wetenschap is volgens hem ons te ontdoen van al die irrationele angsten. We hoefden niets meer te vrezen, omdat we alles zouden begrijpen.
—Poef. Alsof de Verlichting aanging en er drie spinnetjes met de voorpoten en een wit vaantje omhoog onder het aanrecht vandaan kropen.
Goed bang zijn, is ‘s nachts stiekem de wolvenbuiken palperen om te kijken hoe groot hun honger is, en dan fantaseren waar de beesten het hek over springen.
Angst is een klein gaatje waardoor de wereld naar binnen glippen kan. Nonchalance plakt daar zorgvuldig, en paniek onbesuisd, een stukje tape overheen. Nonchalance doordat de wereld langzaam van je opgetrokken schouders glijdt, paniek door je enkel nog te omgeven door je zelfgegenereerde angsten. Hoe worden we weer goed bang?
*
Ik heb het nooit gekund, me bedreigd wanen door klimaatverandering. Vier eeuwen sociaal contract maakten me verwend, maar misschien kan ik er beter in worden.
Wat is goede angst? Geen paniek, of nonchalance; niet een uitdijende verzameling wat-als-scenario’s, niet een argeloos hemelwijzen van schouders. Ze is gedoseerd, wat er is en komen kan. Goed bang zijn, is ‘s nachts stiekem de wolvenbuiken palperen om te kijken hoe groot hun honger is, en dan fantaseren waar de beesten het hek over springen. Hij prikt, plakt en ruikt, goeie angst, naar zure lucht van maag en dik spuug. Hij is een ruwe vacht langs een gladgeschoren wang.
Maar wat als ik straks wakker blijf, en de echte klootzakken maar niet bang worden?
Beeld: Carolyn Crossley