Hij vindt het fijn in Nijmegen, zegt hij, hij kent hier al best veel mensen. Deze week zijn er halsoverkop tweehonderd mensen verplaatst naar een kamp in Groningen, maar die operatie werd stopgezet omdat de bussen vastliepen in de modder bij hun nieuwe verblijf. Hij is er nog. ‘I opened the camp and I am going to be the one to close it, I am afraid.’
Hij is meestal vrolijk, maar vandaag ziet hij er vermoeid uit. De procedures voor verblijfsvergunningen zijn gestart en hij, zijn vrouw en drie kinderen mogen de komende vijf jaar blijven. Dat verandert alleen weinig aan hun huidige situatie; vooralsnog zitten ze gewoon nog in Heumensoord, samen met bijna drieduizend anderen. Dit is duidelijk een teleurstelling, het grote flatgebouw vlakbij in Heumen lonkt. ‘You can see the street from a house, and other people,’ zegt hij.
Ik ga af en toe op bezoek en zit ook vandaag weer aan een bekertje oploskoffie in de recreatiezaal van het kamp. Overal lopen mensen, vooral mannen en jongens, wiens hoofdactiviteiten zich voornamelijk afspelen op schermen. Twee bewakers volgen met hun handen in hun zakken een spelletje tafelvoetbal. Op televisie speelt FC Barcelona en een overenthousiaste Arabische verslaggever schreeuwt zo hard dat ik mijn linkeroor dichtdruk om mijn nieuwe vriend te verstaan. Klagen doet hij nooit, zegt hij. ‘I am here for the kids, and they go to school. So no complaining to COA.’ Hij is grappig, vraagt mij heel vaak waarom ik nog niet getrouwd ben, tik tak, en of ik dan niet kinderen kan maken met een vriend van me. Ik grijns en schud mijn hoofd, nee, maar ik beloof hem er snel werk van te maken.
Onze conversaties lopen vaak langs dezelfde lijnen. Hoe is het met de kinderen, ben je nog ziek, hoe is het op het kamp, wanneer komen jullie weer eten. Hoewel ik het leuk vind om hem en zijn gezin te bezoeken en voor mij de gesprekken niet per se anders hoeven, ontstaat er na verloop van tijd een ongelijkheid. Die benadrukt hij altijd olijk als ik wegga: ‘Come visit again, you know where I am!’ Inderdaad, ik weet waar hij is, ik weet wat hij doet en vooral wat hij allemaal niet kan doen. Er is weinig te bespreken over zijn dagelijks leven van dit moment en daarom gaat het automatisch vaak over mij. Daar buiten begint de echte wereld en ik fiets daar steeds weer heen. ‘I wait. Waiting, waiting.’
Ik zeg dat ik weet dat ik van hem niet weg hoef. Het is nogal triviaal, maar ik heb een bijeenkomst van mijn boekenclub. Ja club. Lang verhaal. Sorry. Hij loopt mee naar de uitgang, dan kan hij gelijk zijn zoontje ophalen, die met een van de vrijwilligers mee is gaan karten. Als we bij het hek aankomen, zegt hij dat hij wel achter op mijn fiets kan zitten, het pad naar de weg is immers nog ruim een kilometer. Zijn eigen fiets kan hij namelijk niet gebruiken, want hij is zijn sleutel kwijt. Als hij mijn gezicht ziet, zegt hij dat hij natuurlijk ook kan fietsen. Voor ik het weet, zit ik achterop op mijn eigen fiets en slalomt hij tussen de groepjes mensen door die onderweg terug zijn naar het kamp. We worden verwonderd nagestaard en hij klaagt over hoe zwaar mijn fiets trapt. ‘If you cannot sleep, you should ride around on this bike for a while, it makes you tired.’
Het is het meest lichtvoetige en vriendschappelijke moment van de dag, zo normaal dat het opvalt. Hij plaagt me met het feit dat zijn fiets veel beter is dan die van mij. We praten over hoe fijn het fietsweer is. Bij de weg aangekomen wijst hij zijn eigen fiets aan en zegt dat hij nog wel iemand kent op het kamp die een schaar heeft om het slot door te knippen. Pas als ik bijna thuis ben, bedenk ik me dat zo’n schaar in een vluchtelingenkamp best ongewoon is.
Beeld: Fritz Henle